BAC 2023-12777
Publicatiedatum 10-04-2025
Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen
Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)
Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]
Primair besluit: 7 maart 2023 met kenmerk UHT-DCH
Ontvangst bezwaarschrift:15 maart 2023
Hoorzitting: 18 december 2024
Overdracht advies aan UHT: 14 januari 2025
Samenvatting
De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om het
bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren.
Onderwerp van advies
Het door [gemachtigde] namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift is gericht tegen de door UHT genomen definitieve beschikking compensatie kinderopvangtoeslag.
Aan belanghebbende is met toepassing van de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna:
Wht) compensatie toegekend voor een bedrag van € 34.713,- voor de jaren 2006 en
2007 en geen compensatie toegekend voor de jaren 2008 en 2009.
Procesverloop
Belanghebbende heeft op 1 juli 2020 verzocht om een herbeoordeling van de
kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) over de jaren 2006 t/m 2009.
UHT heeft bij beschikking van 8 mei 2021 aan belanghebbende medegedeeld dat
hij in aanmerking komt voor een betaling van €30.000,-.
De Commissie van Wijzen (hierna: CvW) heeft haar beoordeling van het verzoek
van belanghebbende op 23 mei 2022 aan UHT toegestuurd. De CvW heeft
geadviseerd dat gedurende de jaren 2008 en 2009 geen sprake is geweest van
institutionele vooringenomenheid of bijzondere omstandigheden.
UHT heeft bij de bestreden beschikking aan belanghebbende een compensatie
toegekend voor een bedrag van € 34.713,- voor de jaren 2006 en 2007 en geen
compensatie toegekend voor de jaren 2008 en 2009.
Gemachtigde heeft bij brief van 13 maart 2023, ingekomen op 15 maart 2023,
tegen deze beschikking een bezwaarschrift ingediend.
UHT heeft op 18 juli 2024 schriftelijk gereageerd op het bezwaarschrift.
Gemachtigde heeft op 3 december 2024 een aanvullend bezwaarschrift ingediend.
UHT heeft op 9 december 2024 een aanvullende schriftelijke reactie ingediend.
Op 18 december 2024 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Van de hoorzitting is
een verslag gemaakt, dat achter het advies is gevoegd.
- Dit advies wordt uitgebracht door [fungerend voorzitter] en [leden].
Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen
Niet in geschil is dat het bezwaarschrift ontvankelijk is.
Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit
De Commissie ziet zich gesteld voor de vraag of UHT de toegekende compensatie voor
de jaren 2006 en 2007 op de juiste wijze heeft berekend en terecht en op goede gronden is gekomen tot haar beslissing om het verzoek van belanghebbende om compensatie of tegemoetkoming voor de jaren 2008 en 2009 af te wijzen.
Dossier incompleet
Belanghebbende stelt dat het bezwaardossier onvolledig is, omdat relevante
correspondentie tussen hem en de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: B/T) ontbreekt.
UHT heeft in haar beschouwing van 9 december 2024 erkend dat er stukken ontbreken
en hierover te kennen gegeven dat deze stukken helaas niet teruggevonden zijn in de
systemen. UHT heeft daarnaast het standpunt ingenomen dat de door belanghebbende verzochte stukken niet relevant zijn voor de besluitvorming, zodat het ontbreken van de stukken niet kan leiden tot een herziening van het bestreden besluit.
De Commissie betreurt evenals partijen dat stukken uit het verleden niet meer vindbaar zijn, maar zij ziet in het ontbreken van de door belanghebbende genoemde stukken geen aanleiding om aan te nemen dat hier niet is voldaan aan de in artikel 7:4 lid 2 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen. Gelet op de correspondentie die in het dossier aanwezig is, is aannemelijk dat er in het verleden méér correspondentie heeft plaatsgevonden tussen belanghebbende en B/T. Stukken die niet zijn teruggevonden in de systemen hebben echter kennelijk geen onderdeel uitgemaakt van de besluitvorming door UHT en kunnen, hoewel dat begrijpelijk teleurstellend is voor belanghebbende, niet worden overgelegd in bezwaar. De Commissie adviseert UHT daarom om dit onderdeel van het bezwaar ongegrond te verklaren.
De compensatieberekening voor de jaren 2006 en 2007
UHT heeft ambtshalve geconstateerd dat een aantal componenten van de
compensatieberekening voor de jaren 2006 en 2007 onjuist is vastgesteld.
Voor toeslagjaar 2007 zijn component a, en de daarmee samenhangende componenten c en e, ten onrechte vastgesteld op een bedrag van € 13.212,-. Hier had een bedrag van € 12.312,- moeten worden opgenomen, gelijk aan het bedrag van de beschikking van 11 december 2006. Daarnaast heeft UHT geconstateerd dat de rente over de gemiste KOT van 2007 te laag is vastgesteld, nu deze over een te kort tijdvak is berekend. Door de hoogte van de correcties met elkaar te verrekenen, stelt UHT vast dat de onjuistheden in de berekening van 2007 in het voordeel zijn van belanghebbende. UHT past om die reden de berekening van de compensatie over het jaar 2007 niet aan. Voor toeslagjaar 2006 heeft UHT tevens geconstateerd dat de rente over gemiste KOT te laag is vastgesteld, omdat deze over een verkeerd tijdvak is berekend. De overige componenten voor dit jaar zijn correct vastgesteld. UHT zal daarom de rentevergoeding voor het jaar 2006 aanpassen in de beslissing op bezwaar.
De Commissie neemt met instemming kennis van het standpunt van UHT. Door de
hierboven genoemde componenten over toeslagjaar 2007 niet aan te passen en de
rentevergoeding over toeslagjaar 2006 wel aan te passen, constateert de Commissie dat belanghebbende niet in een slechtere positie geraakt vergeleken met de definitieve
beschikking van 7 maart 2023, waartegen het bezwaar is gericht. Daarom is bij deze
wijze van correctie, volgens rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (vergelijk
onder meer ECLI:NL:CRVB:2022:865), geen sprake van strijd met het verbod van
reformatio in peius. De Commissie adviseert UHT daarom om de door haar voorgestelde wijzigingen op te nemen in de beslissing op bezwaar.
Omdat het compensatiebedrag wijzigt, acht UHT het bezwaar gedeeltelijk gegrond.
Om die reden zal UHT, bij de berekening van de vergoeding voor immateriële schade - in afwijking van de Wht - als einddatum hanteren de datum van de beslissing op het
bezwaar. Dit is vast beleid van UHT. De Commissie adviseert UHT daarom dit beleid ook in dit geval toe te passen.
De Commissie stelt vast dat de startdatum van de vergoeding voor immateriële schade
thans is vastgesteld op 13 mei 2009 en overweegt hierover als volgt. Op grond van
artikel 2.3, lid 4, Wht, moet de forfaitaire vergoeding voor immateriële schade worden
berekend vanaf de datum van een eerste beschikking tot het verminderen of niet
toekennen van KOT of het beëindigen van voorschotverlening voor KOT die een direct
gevolg is van (onder meer) institutionele vooringenomenheid. UHT hanteert echter een voor belanghebbenden begunstigend beleid, dat voor de berekening van de vergoeding voor immateriële schade wordt uitgegaan van de datum van de eerste (interne of externe) vooringenomen handeling door de B/T. Niet in geschil is dat het op nihil stellen van de KOT voor 2007 het gevolg is geweest van institutionele vooringenomenheid. Uit de verslagtekst van het RKT bestand van 2007 (productie 21) volgt dat op 27 april 2009 een interne handeling plaatsvond ten aanzien van deze nihilstelling. De Commissie adviseert UHT daarom om bij de herziene berekening als startdatum 27 april 2009 te hanteren.
Nu het subtotaal van de compensatieberekening zal wijzigen, adviseert de Commissie, in lijn met het voornemen van UHT, om ook de aanvullende vergoeding van 1% aan te
passen.
De afwijzing van compensatie voor de jaren 2008 en 2009
In de bestreden beschikking is aan belanghebbende geen compensatie toegekend voor
de toeslagjaren 2008 en 2009. In haar beschouwing van 18 juli 2024 stelt UHT zich ten
opzichte van deze jaren op het standpunt dat sprake is geweest van vooringenomen
handelen, maar dat compensatie achterwege dient te blijven omdat sprake is van evident geen recht op KOT.
Belanghebbende stelt dat hij wel in aanmerking komt voor compensatie op grond van
hardheid van het stelsel. Hiertoe voert hij het volgende aan. Belanghebbende woonde in 2008 en 2009 niet meer op hetzelfde adres als zijn kinderen. De KOT-voorschotten die hem voor die jaren werden toegekend, werden uitbetaald op de rekening van zijn ex-partner. De ex-partner heeft de betalingen gebruikt om de kinderopvang mee te betalen. Zo is de situatie ontstaan dat belanghebbende het KOT-voorschot moest terugbetalen dat feitelijk ontvangen was door zijn ex-partner. Zij had wel recht op KOT, maar dat is niet met terugwerkende kracht aan haar toegekend, omdat zij te laat was met het indienen van de aanvraag. Belanghebbende heeft daarom om een zogeheten rolwisseling verzocht, maar deze werd niet toegekend door B/T. Belanghebbende stelt dat hij door die afwijzing onevenredig hard benadeeld is.
De Commissie stelt vast dat niet in geschil is dat B/T met betrekking tot de behandeling van de KOT voor de jaren 2008 en 2009 vooringenomen heeft gehandeld. In beginsel komt belanghebbende daarom in aanmerking voor compensatie over deze jaren. Toekenning van compensatie blijft echter, ingevolge artikel 2.1, lid 2, van de Wht, achterwege als sprake is van ernstige onregelmatigheden die aan de ouder toerekenbaar zijn. Dit laatste is onder meer het geval in situaties waarin een belanghebbende evident geen recht had op KOT. Volgens UHT was daarvan sprake in de jaren 2008 en 2009, omdat in die jaren niet aan de materiële eisen voor KOT is voldaan. Belanghebbende woonde namelijk niet op hetzelfde adres als zijn kinderen. Daarnaast is niet gebleken dat belanghebbende inkomsten uit werkzaamheden had of kwalificeerde als ‘doelgroeper’. Belanghebbende heeft de juistheid van dit standpunt van UHT niet bestreden; hij heeft gesteld dat inderdaad niet hij, maar zijn ex-partner degene was die in 2008 en 2009 recht had op KOT voor de opvang van hun gezamenlijke kinderen en hij rond kwam van een bijstandsuitkering. De verwijzing door belanghebbende naar het advies van de Commissie in de zaak bekend onder BAC 2022-03719 kan hem reeds daarom niet helpen.
Volgens beleid van UHT kan in uitzonderlijke situaties sprake zijn van hardheid. Het feit
dat er evident geen recht bestond op KOT, is namelijk niet in elke hardheidssituatie
reden om te spreken van ernstige onregelmatigheden die aan de ouder zijn toe te
rekenen. Niet, althans onvoldoende, is gebleken, dat belanghebbende in zodanige, voor de toepassing van dit beleid relevante, uitzonderlijke omstandigheden heeft verkeerd. Belanghebbende wijt de situatie waarin hij terecht is gekomen aan het feit dat B/T een rolwisseling geweigerd heeft.
De Commissie stelt vast dat belanghebbende in een brief van 31 januari 2013 aan de
belastingdienst (productie 13) heeft gemeld dat het tijdig omzetten van de aanvraag
kinderopvang was vergeten en pas per 1 augustus 2009 is gerealiseerd. Belanghebbende heeft daarover verder in zijn email van 26 januari 2024 in verband met een poging tot mediation (productie 39) vermeld dat, nadat aan het licht was gekomen dat hij en zijn ex-partner de wijzingen over de KOT hadden moeten doorgeven, hij gevraagd heeft zijn ex alsnog als aanvrager op te voeren via een rolwisseling met terugwerkende kracht. B/T had volgens hem al in 2008 kunnen vaststellen dat zijn kinderen op een ander adres stonden ingeschreven. Verder bevat het dossier de brief van 12 september 2011 (productie 36), maar die brief lijkt te zien op de poging van belanghebbende alsnog in verband met oppas door zijn vader als rechthebbende op KOT te worden aangemerkt. De Commissie stelt vast dat weinig informatie uit het dossier valt te halen over rolwisseling. Duidelijk is dat belanghebbende pogingen heeft ondernomen alsnog als rechthebbende op KOT te worden aangemerkt, of anderszins te realiseren dat hij geen KOT hoefde terugbetalen. De Commissie is van oordeel dat zij met betrekking tot de vraag of sprake is van hardheid op basis van wat er aan gegevens bekend is geen oordeel kan vormen over het weigeren van de rolwisseling. Dat zou meer duidelijkheid vergen over de gang van zaken en het recht op KOT van de ex-partner, en daarover bevindt zich in dit dossier te weinig informatie. Ook is er te weinig informatie om te beoordelen of in een situatie als deze een rolwisseling zoals door belanghebbende bedoeld mogelijk was. De Commissie ziet daarom te weinig aanknopingspunten voor de conclusie dat belanghebbende benadeeld is door een te harde toepassing van het wettelijk systeem. Zij adviseert UHT om het bezwaar op dit onderdeel ongegrond te verklaren.
Proceskostenvergoeding
Nu het primaire besluit naar de mening van de Commissie dient te worden herroepen, adviseert de Commissie om het verzoek voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in deze bezwaarprocedure toe te wijzen. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft belanghebbende recht op een forfaitaire vergoeding op basis van 2 procespunten (bezwaarschrift en verschijnen hoorzitting) met een wegingsfactor 2. Net als in eerdere zaken adviseert de Commissie daarbij de hoogste vergoeding per procespunt toe te kennen.
Conclusie
Samengevat adviseert de Commissie om:
- het bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren en de bestreden beschikking in zoverre te herroepen;
- de compensatieberekening op de onderdelen rente over gemiste KOT, vergoeding voor immateriële schade en de 1% aanvullende vergoeding aan te passen met inachtneming van dit advies;
- de overige bezwaren ongegrond te verklaren;
- een vergoeding van de proceskosten voor de onderhavige bezwaarprocedure toe te kennen van twee procespunten met wegingsfactor twee voor het hoogste tarief.
[handtekening]
Secretaris
[handtekening]
Fungerend voorzitter