Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

BAC 2023-12221

Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen

Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)

Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]

Primair besluit: 4 januari 2023 met kenmerk UHT-DCH

Hoorzitting: 16 juli 2024 om 13:15 uur

Overdracht advies aan UHT: 26 september 2024

Samenvatting

De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om
het bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren en een proceskostenvergoeding
toe te kennen.

Onderwerp van advies

Het door gemachtigde namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift is gericht tegen de door UHT genomen definitieve beschikking herbeoordeling kinderopvangtoeslag (hierna: KOT).

Aan belanghebbende is met toepassing van de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna:
Wht) compensatie toegekend voor een bedrag van € 48.878 voor de jaren 2007 tot en
met 2009.

Procesverloop

  • Belanghebbende heeft op 8 februari 2021 verzocht om een herbeoordeling van de
    KOT over de jaren 2009 tot en met 2013. In overleg met de persoonlijk zaaksbehandelaar zijn ook de jaren 2007 en 2008 in de herbeoordeling betrokken.
  • UHT heeft bij beschikking van 1 april 2021 aan belanghebbende medegedeeld dat
    zij in aanmerking komt voor een betaling van € 30.000.
  • De Commissie van Wijzen (hierna: CvW) heeft haar beoordeling van het verzoek
    van belanghebbende op 28 oktober 2022 aan UHT toegestuurd. De CvW heeft
    geadviseerd dat over de toeslagjaren 2010 tot en met 2013 geen sprake geweest
    is van institutionele vooringenomenheid of bijzondere omstandigheden. Voor
    toeslagjaar 2007 is er sprake van hardheid en over de jaren 2008 en 2009 is
    belanghebbende vooringenomen behandeld. Belanghebbende dient over deze
    jaren gecompenseerd te worden. Voor toeslagjaar 2013 dient een Opzet/Grove
    Schuld (hierna: O/GS)-tegemoetkoming vastgesteld te worden.
  • UHT heeft op 16 december 2022 aan belanghebbende een brief
    “vooraankondiging integrale beoordeling KOT” gestuurd. In de brief wordt aan
    belanghebbende een voorlopige vergoeding toegekend ter grootte van € 48.839.
  • UHT heeft bij beschikking van 4 januari 2023 (hierna: de bestreden beschikking)
    aan belanghebbende een compensatie toegekend voor een bedrag van € 48.878.
  • Gemachtigde heeft bij brief van 15 februari 2023 tegen deze beschikking een
    bezwaarschrift ingediend. Gemachtigde heeft op 15 januari 2024 de gronden van
    het bezwaar verder aangevuld.
  • UHT heeft op 20 december 2023 schriftelijk gereageerd op het bezwaarschrift.
  • Op 16 juli 2024 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
  • Op 12 augustus 2024 heeft UHT een aanvullende beschouwing met bijlagen naar
    de Commissie gestuurd.
  • Op 26 augustus 2024 heeft de gemachtigde op de aanvullende beschouwing
    gereageerd.

Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen

Niet in geschil is dat het bezwaarschrift ontvankelijk is.

Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit

Vooraankondiging en zienswijze
Belanghebbende stelt dat zij geen vooraankondiging heeft ontvangen, waardoor zij
destijds niet in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze kenbaar te maken. De
Commissie merkt op dat Belastingdienst/Toeslagen (hierna: B/T) op 16 december 2022 aan belanghebbende de vooraankondiging integrale beoordeling KOT heeft gestuurd, waarin de voorlopige vergoeding vanwege vooringenomenheid en hardheid over de toeslagjaren 2007 tot en met 2009 is vastgesteld op € 48.839. Voor de jaren 2010 tot en met 2012 komt belanghebbende niet in aanmerking voor compensatie.

Doordat belanghebbende betwist deze brief te hebben ontvangen, krijgt zij in het kader van de bezwaarprocedure de gelegenheid om haar bezwaren verder toe te lichten en t onderbouwen. Een eventuele tekortkoming is daarmee hersteld. Omdat verder niet is aangegeven welk nadeel belanghebbende door dit nalaten heeft gehad, laat de Commissie dit bezwaar verder buiten beschouwing. De Commissie adviseert UHT daarom om dit onderdeel van het bezwaar ongegrond te verklaren.

Rentevergoeding over gemiste KOT
Belanghebbende meent dat de rentevergoeding voor gemiste KOT over de toeslagjaren 2007 tot en met 2009 niet conform artikel 27 en artikel 30hb van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) is vastgesteld. Deze dient in te gaan vanaf 1 juli na het toeslagjaar waar het om draait. Uitgegaan dient te worden van een rente van minimaal 4%. UHT heeft nieuwe berekeningen gemaakt en vastgesteld dat de vergoedingen over deze jaren onjuist waren. De bedragen dienen verhoogd te worden naar respectievelijk: € 829, € 4.486 en € 4.707.

Ingevolge artikel 2.2, aanhef onder g, van de Wht wordt over het niet uitgekeerde
bedrag vanwege het verminderen of niet toekennen van de KOT of het beëindigen van de voorschotverlening van de KOT, rente vergoed. De rente wordt berekend over het bedrag aan compensatie voor correctiebesluiten met overeenkomstige toepassing van artikel 27 Awir. Ingevolge artikel 27 Awir wordt de rente berekend over het tijdvak dat aanvangt op 1 juli van het jaar volgend op het berekeningsjaar en eindigt op de dag van de dagtekening van de beschikking tot toekenning van de tegemoetkoming. In de situatie van belanghebbende is de rente berekend vanaf de volgende data: 1 juli 2008, 1 juli 2009 en 1 juli 2010, waarbij als einddatum de dagtekening van de definitieve
compensatiebeschikking wordt gehanteerd.

De Commissie kan zich vinden in de schriftelijke uitleg van UHT dat de hoogte van de
berekende rentevergoeding over de gemiste KOT onjuist is berekend. Rekening houdend met de juiste data dient de hoogte van deze vergoeding respectievelijk € 829, € 4.486 en € 4.707 te zijn.

De Commissie stelt vast dat de berekeningen van de rentevergoeding over gemiste KOT van de jaren 2007 tot en met 2009 aanvankelijk niet in het bezwaardossier waren
opgenomen. In de aanvullende beschouwing van 12 augustus 2024 heeft UHT deze
berekeningen alsnog ingebracht en daaruit blijkt dat deze conform bovengenoemd
wettelijk kader zijn berekend. Door het inbrengen van deze berekeningen heeft UHT
onderbouwd hoe aan de hoogte van de rentevergoeding gemiste KOT is gekomen. De
Commissie ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de uitkomst van de gemaakte
berekeningen. Gelet op het voorgaande treft deze bezwaargrond doel.

Vergoeding voor immateriële schade
De Commissie overweegt dat op grond van artikel 2.3, lid 4, Wht de forfaitaire
vergoeding voor immateriële schade moet worden berekend vanaf de datum van een
eerste beschikking tot het verminderen of niet toekennen van KOT of het beëindigen van voorschotverlening voor KOT die een direct gevolg is van (onder meer) institutionele vooringenomenheid. UHT is in de situatie van belanghebbende uitgegaan van de datum van de eerste vooringenomen handeling, d.d. 19 november 2009, door de B/T. Op deze dag is de KOT voor toeslagjaar 2007 op nihil gesteld omdat belanghebbende niet op vraagbrieven van B/T heeft gereageerd. De Commissie ziet geen aanleiding om op de gekozen startdatum, die voor belanghebbende gunstiger uitpakt, terug te komen.

De Commissie adviseert UHT echter wel, omdat het bezwaar gegrond wordt verklaard, de vergoeding voor de immateriële schade door te laten lopen tot het moment waarop de beslissing op bezwaar wordt genomen. Deze aanpassing heeft ook gevolgen voor de aanvullende vergoeding van 1% van het subtotaal.

De toeslagjaren 2010 en 2013
Belanghebbende stelt dat zij over 2010 en 2013 vooringenomen is behandeld en hierdoor recht heeft op compensatie. Er is ten onrechte vanuit gegaan dat zij evident geen recht zou hebben op KOT. Vastgesteld zal moeten worden dat er geen opvang is geweest of dat niet aan de eisen van de KOT is voldaan.

UHT meent dat belanghebbende over de jaren 2010 en 2013 evident geen recht heeft op KOT en daarom niet in aanmerking kan komen voor compensatie. Met betrekking tot 2010 merkt UHT op dat belanghebbende zich niet kan herinneren dat zij geregistreerde kinderopvang heeft afgenomen. Zij kan zich niet herinneren wanneer zij heeft gewerkt dan wel heeft gestudeerd. Het loon uit arbeid is over 2010 vastgesteld op € 160 en in de Koi-viewer is er geen informatie beschikbaar waaruit blijkt dat er kinderopvang is genoten. Ook is er geen informatie beschikbaar waaruit blijkt dat zij doelgroeper is geweest. UHT trekt hieruit de conclusie dat belanghebbende over 2010 evident geen recht heeft op KOT.

Met betrekking tot toeslagjaar 2013 kan belanghebbende zich niet herinneren dat zij
geregistreerde kinderopvang heeft gehad. Er is ook niet gebleken dat belanghebbende
heeft gewerkt dan wel heeft gestudeerd. Belanghebbende ontving een bijstandsuitkering en er is geen informatie beschikbaar waaruit blijkt dat zij doelgroeper is geweest. Hierdoor heeft belanghebbende ook over 2013 evident geen recht op KOT, aldus UHT. In de aanvullende beschouwing van 12 augustus 2024 licht UHT het voorgaande nader toe en stelt dat er geen gegevens zijn aangeleverd waaruit blijkt dat er wel kinderopvang is afgenomen. In reactie op deze beschouwing benadrukt de gemachtigde nogmaals dat de toepassing van “evident” in de situatie van belanghebbende strijdig is met het eigen beleid van UHT en de MvT.
Ingevolge artikel 2.1, lid 1, van de Wht komt voor compensatie in aanmerking de ouder van wie aannemelijk is dat de vaststelling van zijn aanspraak op KOT in enig jaar
onderdeel geweest is van bijzondere hardheid of van een institutioneel vooringenomen handelwijze van B/T. Toekenning van compensatie blijft, ingevolge artikel 2.1, lid 2, van de Wht, achterwege als sprake is van ernstige onregelmatigheden die aan de ouder toerekenbaar zijn. Dit laatste is onder meer het geval in situaties waarin een belanghebbende evident geen recht heeft op KOT, zoals het niet hebben afgenomen van geregistreerde kinderopvang.

De Commissie kan zich daarbij verenigen met de visie van UHT omdat met betrekking tot 2010 niet is gebleken van geregistreerde kinderopvang, aangezien in de systemen van B/T geen informatie beschikbaar is waaruit dat blijkt. Belanghebbende heeft tegen de nihil beschikkingen van 25 februari 2010 en 30 april 2014 geen bezwaar aangetekend om tijdens een dergelijke procedure duidelijk te maken dat er wel kinderopvang is afgenomen.

De Commissie heeft in de beoordeling voor 2010 meegewogen dat belanghebbende de persoonlijk zaaksbehandelaar heeft toevertrouwd dat zij in 2010 samen met haar dochter in het huis van haar overleden vader in Lelystad woonde. Uit het ABS-systeem heeft UHT opgemaakt dat zij over geheel 2010 loon uit arbeid ontving ter hoogte van € 160. De Commissie ziet in deze informatie geen aanwijzingen dat belanghebbende in 2010 gebruik heeft gemaakt van geregistreerde kinderopvang.

Met betrekking tot 2013 merkt de Commissie op dat zij vanaf 11 februari tot en met 31 december 2013 recht heeft gehad op een bijstandsuitkering van de gemeente Lelystad. Ook heeft zij inkomsten uit arbeid gehad ter grootte van € 220.

Belanghebbende verbleef begin 2013 zonder haar dochter in de daklozenopvang te Almere en vanaf 18 april tot en met 31 december 2013 heeft zij samen met haar dochter op een kamer gewoond. De Commissie ziet in deze informatie geen aanwijzingen dat belanghebbende vanwege haar werkzaamheden aangewezen was op kinderopvang dan wel in een traject heeft gezeten gericht op het vinden van werk. Dat belanghebbende doelgroeper zou zijn geweest blijkt niet uit de onderliggende stukken.

Gemachtigde stelt in feite dat over 2010 en 2013 wel kinderopvang is geweest en dat
UHT moet onderbouwen dat er geen kinderopvang heeft plaatsgevonden. UHT gaat ten onrechte ervanuit dat zij geen recht heeft op KOT.

De Commissie meent dat gemachtigde niet kan volstaan met enkel te stellen dat er over 2010 en 2013 wel kinderopvang is afgenomen. Gemachtigde zal daarbij aannemelijk moeten maken aan de hand van verklaringen en stukken (zoals opvangovereenkomsten, bankafschriften, facturen en jaaropgaves) dat er kinderopvang heeft plaatsgevonden. Ter ondersteuning van dergelijke informatie kan gedacht worden aan verklaringen en communicatie met de kinderopvanginstelling.

De Commissie stelt vast dat gemachtigde geen stukken heeft ingebracht die zijn
stellingen ondersteunen. De Commissie ziet geen enkel aanknopingspunt om het verhaal van belanghebbende te kunnen volgen.

De Commissie merkt verder op dat belanghebbende niet aannemelijk heeft kunnen
maken dat zij wel recht zou hebben op KOT. Nadat belanghebbende kennis heeft kunnen nemen van de nihil beschikkingen van 25 februari, 24 juli 2012 en 30 april 2014 heeft zij daartegen geen bezwaar gemaakt. Volgens beleid van UHT kan in uitzonderlijke situaties sprake zijn van hardheid. Niet, althans onvoldoende, is gebleken dat belanghebbende in zodanige, voor de toepassing van dit beleid relevante, uitzonderlijke omstandigheden heeft verkeerd.

Gelet op het vorenstaande komt belanghebbende voor de jaren 2010 en 2013 niet in
aanmerking voor compensatie omdat over deze jaren evident geen recht is op KOT en zij eveneens geen beroep kan doen op de hardheidregeling van de Wht. De Commissie
adviseert UHT daarom om dit onderdeel van het bezwaar ongegrond te verklaren.
Beroep op het vertrouwensbeginsel Gemachtigde verwijst in het aanvullende bezwaarschrift van 15 januari 2024 naar de bijgevoegde e-mail van 31 oktober 2022 van de persoonlijk zaaksbehandelaar van UHT.

In de e-mail aan gemachtigde is onder andere opgenomen dat belanghebbende voor
toeslagjaar 2010 in aanmerking komt voor volledige compensatie vanwege
vooringenomenheid. Gemachtigde meent dat belanghebbende op grond van het
vertrouwensbeginsel recht heeft op compensatie over toeslagjaar 2010.
Op 12 augustus 2024 heeft UHT in reactie hierop aangevoerd dat de persoonlijk
zaaksbehandelaar niet bevoegd is om dergelijke toezeggingen te doen. De gemachtigde is hiervan op de hoogte. Op 2 december 2022 is het beoordelingsformulier met gemachtigde gedeeld, zodat de periode tussen de gemaakte fout en de e-mail van de persoonlijk zaaksbehandelaar ongeveer een maand is. Binnen een redelijke termijn is de gemaakte fout hersteld. Gemachtigde heeft pas in het aanvullende bezwaarschrift gewezen op de gemaakte fout van de persoonlijk zaaksbehandelaar. De CvW heeft geconstateerd dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden.

Gemachtigde heeft op 26 augustus 2024 op de aanvullende beschouwing van UHT
gereageerd. Gemachtigde betoogt dat de CvW zich niet heeft uitgelaten over het
vertrouwensbeginsel. Dat gemachtigde pas in het aanvullende bezwaarschrift een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan, is geen belemmering. UHT heeft binnen de termijn van zes weken tussen de vooraankondiging en de bestreden beschikking besloten. Op 28 december 2022 is er telefonisch contact geweest met gemachtigde en is de inhoud van de definitieve beschikking medegedeeld. De definitieve beschikking is per e-mail naar gemachtigde gestuurd. Gemachtigde merkt tot slot op dat UHT in een vergelijkbare situatie een beroep op het vertrouwensbeginsel wel heeft gehonoreerd. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrecht Raad van State dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig is dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.

De Commissie ziet zich in de situatie van belanghebbende concreet gesteld voor de vraag of belanghebbende aan de e-mail van 31 oktober 2022 van de persoonlijk
zaaksbehandelaar, gericht aan gemachtigde, rechtens te honoreren verwachtingen mocht ontlenen.

De Commissie meent van niet en heeft hiertoe het volgende overwogen. Uit het
informatie- en beoordelingsformulier volgt dat de persoonlijk zaaksbehandelaar
verantwoordelijk is voor de begeleiding na een herbeoordelingsverzoek van
belanghebbende. De persoonlijk zaaksbehandelaar is daarbij het aanspreekpunt bij UHT en zorgt voor een persoonlijke en zorgvuldige begeleiding. Nadat de persoonlijk
zaaksbehandelaar alle belangrijke informatie voor een beoordeling heeft verzameld en
vastgelegd, wordt deze overgedragen aan het beoordelingsteam. Op 23 september 2022 heeft de persoonlijk zaaksbehandelaar de informatie aan het beoordelingsteam
overgedragen. Uit deel 9 van het informatie- en beoordelingsformulier volgt ook dat de verzamelde informatie wordt beoordeeld door een beoordelaar van het
beoordelingsteam. De taken van de persoonlijk zaaksbehandelaar en de beoordelaar
binnen UHT zijn dan ook strikt gescheiden. De Commissie wijst in het bijzonder naar de folder “Hoe werkt de integrale beoordeling?”. Uit de folder volgt dat de persoonlijk
zaaksbehandelaar de benodigde informatie voor de beoordeling verzamelt en vervolgens overdraagt voor de beoordeling.

De Commissie is dan ook van oordeel dat de persoonlijk zaaksbehandelaar niet rechtens te honoreren verwachtingen kan hebben gewekt richting belanghebbende. De beoordelaar van het beoordelingsteam is degene die uitspraken kan doen met betrekking tot de vraag of belanghebbende in aanmerking kan komen voor compensatie. De persoonlijk zaaksbehandelaar is daartoe niet bevoegd.

De Commissie heeft daarbij laten meewegen dat de persoonlijk zaaksbehandelaar bij het opstellen van de e-mail van 31 oktober 2022 in zijn rol van aanspreekpunt een
menselijke vergissing heeft gemaakt bij de uitleg van de beoordeling. Immers, uit de
beoordeling van 10 oktober 2022 volgt dat belanghebbende over 2010 vooringenomen is behandeld, maar dat er geen recht is op compensatie omdat zij evident geen recht heeft op KOT. In aansluiting hierop adviseerde de CvW op 28 oktober 2022 aan UHT dat belanghebbende over 2010 niet in aanmerking kan komen voor compensatie. Op 2 december 2022 heeft de persoonlijk zaaksbehandelaar het informatie- en beoordelingsformulier nog met gemachtigde gedeeld en op 8 december 2022 is devooraankondiging besproken.

In de brief “vooraankondiging integrale beoordeling KOT” van 16 december 2022 wordt er eveneens vanuit gegaan dat belanghebbende niet in aanmerking kan komen voor compensatie. De bestreden beschikking wijkt hiervan niet af en is in lijn met de
vooraankondiging. In deze beschikking wordt per toeslagjaar en ook de
compensatieberekening toegelicht. Bij deze beschikking is de beoordeling van de CvW
gevoegd. De Commissie stelt verder vast dat de CvW zich niet heeft uitgelaten over het
vertrouwensbeginsel.

De Commissie is op grond van het vorenstaande van oordeel dat belanghebbende geen beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel, nu geen sprake is geweest van door een bevoegd persoon bij belanghebbende gewekte gerechtvaardigde verwachtingen. Deze bezwaargrond treft geen doel.

Proceskostenvergoeding
Nu het bezwaar naar het oordeel van de Commissie (deels) gegrond is, en de Commissie adviseert tot herroeping van het bestreden besluit, adviseert de Commissie UHT de kosten van rechtsbijstand in deze procedure te vergoeden. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft belanghebbende recht op een forfaitaire vergoeding op basis van twee procespunten (indienen van een bezwaarschrift en bijwonen van de hoorzitting). Net als in eerdere zaken adviseert de Commissie daarbij de hoogste vergoeding per procespunt toe te kennen (wegingsfactor twee).

Conclusie

Samengevat adviseert de Commissie om het bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren
en om:

  • Het bezwaar tegen de beschikking van 4 januari 2023 gedeeltelijk gegrond te
    verklaren ten aanzien van de berekening van de rente over de gemiste KOT over
    de toeslagjaren 2007 tot en 2009 en deze aan te passen naar respectievelijk: €
    737, € 4.486 en € 4.707. De einddatum van de vergoeding voor de immateriële
    schade te laten doorlopen tot aan de dagtekening van de beslissing op bezwaar.
    De aanvullende vergoeding van 1% van het subtotaal opnieuw te berekenen;
  • De proceskosten voor deze procedure te vergoeden op basis van één procespunt
    met een wegingsfactor twee en daarbij de hoogste vergoeding per procespunt toe
    te kennen.

[handtekening]

Secretaris

[handtekening]

Fungerend voorzitter