BAC 2023-12210
Publicatiedatum 10-07-2025
Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen
Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)
Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]
Primair besluit: 8 december 2022 (UHT-DCH)
23 december 2022 (UHT-O OGS B)
Hoorzitting: 16 december 2024 om 14:15 uur
Overdracht advies aan UHT: 30 december 2024
Samenvatting
De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om
het bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren en het verzoek voor een
proceskostenvergoeding toe te wijzen.
Onderwerp van advies
Het door gemachtigde namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift is gericht tegen de door UHT op 8 en 23 december 2022 genomen definitieve beschikkingen compensatie kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) met kenmerken UHT-DCH en UHT-O OGS B (hierna ook te noemen: de bestreden beschikkingen).
Aan belanghebbende is met toepassing van de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna:
Wht) compensatie toegekend voor een bedrag van € 120.026 voor de jaren 2010, 2012, 2013, 2015, januari en februari 2016 en februari tot en met juli 2017 en geen
compensatie toegekend voor de jaren 2011, 2014, maart tot en met december 2016 en januari en augustus tot en met december 2017. Aan belanghebbende is daarnaast een compensatie toegekend voor een bedrag van € 15.194 voor de periode maart tot en met december 2016 en januari en augustus tot en met december 2017 inhoudende een tegemoetkoming opzet/grove schuld (hierna: O/GS).
Procesverloop
- Belanghebbende heeft op 20 januari 2021 verzocht om een herbeoordeling van de
KOT over de jaren 2011 tot en met 2017. Na overleg met de persoonlijk
zaakbehandelaar is het herbeoordelingsverzoek aangepast naar de jaren 2010 tot
en met 2017. - UHT heeft bij beschikking van 11 maart 2021 aan belanghebbende meegedeeld
dat zij in aanmerking komt voor een betaling van € 30.000. - De Commissie van Wijzen (hierna: CvW) heeft haar beoordeling van het verzoek
van belanghebbende op 29 november 2022 aan UHT toegestuurd. CvW heeft
geadviseerd dat gedurende de jaren 2011, 2014, de maanden maart tot en met
december 2016 en de maanden januari en augustus tot en met december 2017
geen sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid of bijzondere
omstandigheden. - UHT heeft bij de bestreden beschikking van 8 december 2022 (met kenmerk:
UHT-DCH) aan belanghebbende een compensatie toegekend voor een bedrag van
€ 120.026 voor de jaren 2010, 2012, 2013, 2015, januari en februari 2016 en
februari tot en met juli 2017 vanwege vooringenomenheid. Aan belanghebbende
is geen compensatie toegekend voor de jaren 2011, 2014, maart tot en met
december 2016 en januari en augustus tot en met december 2017. - UHT heeft bij de bestreden beschikking van 23 december 2022 (met kenmerk:
UHT-O OGS B) aan belanghebbende een tegemoetkoming toegekend voor een
bedrag van € 15.194 voor de periode maart tot en met december 2016 en januari
en augustus tot en met december 2017 vanwege een O/GS vaststelling. - Gemachtigde heeft bij brief van 17 januari 2023, ingekomen op 1 februari 2023,
tegen deze beschikking een bezwaarschrift ingediend. - UHT heeft bij beschouwing gedateerd 9 juli 2024 schriftelijk gereageerd op het
bezwaarschrift. - Op 16 december 2024 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen
Niet in geschil is dat het bezwaarschrift ontvankelijk is.
Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit
De Commissie ziet zich gesteld voor de vraag of UHT de toegekende compensatie voor
de jaren 2010, 2012, 2013, 2015, januari en februari 2016 en februari tot en met juli
2017 op de juiste wijze heeft berekend en terecht en op goede gronden is gekomen tot
haar beslissing om het verzoek van belanghebbende om compensatie of tegemoetkoming voor de jaren 2011, 2014, maart tot en met december 2016 en januari en augustus tot7 en met december 2017 af te wijzen.
Volledigheid dossier en motivering bedragen
De schriftelijke beschouwing en de op de zaak betrekking hebbende stukken zijn op 14
oktober 2024 aan gemachtigde toegezonden. De Commissie is van oordeel dat UHT door de schriftelijke beschouwing, met daarin een uitgebreide uitleg per component van de compensatieberekening, de overzichten van het Landelijk Incassocentrum (hierna: LIC en de overige producties, de bestreden besluiten voldoende heeft onderbouwd.
Toeslagjaar 2011
Belanghebbende stelt dat zij over toeslagjaar 2011 ten onrechte niet is gecompenseerd. Het is voor haar onduidelijk op basis van welke gegevens de KOT is vastgesteld en wat er is gedaan met de gegevens die zijn binnengekomen vanuit de kinderopvanginstelling na het afgeven van de definitieve beschikking.
De Commissie overweegt als volgt. Uit de stukken volgt dat belanghebbende op 23 juni 2011 KOT heeft aangevraagd per 1 juli 2011. Op 8 juli 2011 heeft de
Belastingdienst/Toeslagen (hierna: B/T) een voorschotbeschikking afgegeven op basis
van de bij de aanvraag doorgegeven gegevens. Op 17 december 2011 is de KOT
verhoogd nadat belanghebbende opvanguren voor een tweede kind had doorgegeven per 1 oktober 2011. Bij de vaststelling van de definitieve beschikking is van dezelfde
gegevens uitgegaan, echter ligt het toetsingsinkomen van belanghebbende iets hoger.
Dit resulteert desondanks niet in een verlaging van de KOT. Uit de tijdlijn, het SAS-overzicht en het LIC-overzicht is af te leiden dat de KOT conform de beschikbare
gegevens is uitbetaald. De door belanghebbende aan B/T verstrekte informatie komt
tevens overeen met de informatie die aan B/T is doorgegeven door de
kinderopvanginstelling. Dit blijkt uit de KOI-viewer. Uit de gegevens blijkt dat kind 1
opvang heeft genoten van 1 juli tot en met 31 december 2011 en kind 2 van 1 oktober
2011 tot en met 31 december 2011. De Commissie ziet dat deze informatie verkeerd is
overgenomen in de tijdlijn. Dit heeft geen gevolgen gehad voor de vaststelling van de
KOT.
De Commissie komt tot de conclusie dat de wijzingen van de KOT in 2011 het gevolg zijn van reguliere correcties die het gevolg zijn van een inkomenswijziging of een wijziging in het aantal uren opvang. Deze bijstellingen zijn conform de wet uitgevoerd. Er heeft geen verlaging van de KOT plaatsgevonden in dit toeslagjaar. De Commissie is daarom van opvatting dat B/T bij de toekenning of aanpassing van de KOT niet vooringenomen heeft gehandeld in 2011 of dat het stelsel te hard is geweest. Ook is er geen onterechte kwalificatie O/GS over 2011, zodat ook hierop geen aanspraak kan worden gemaakt.
Toeslagjaar 2014
Belanghebbende stelt dat zij over toeslagjaar 2014 ten onrechte niet is gecompenseerd. Zij voert aan dat zij KOT voor dat jaar heeft aangevraagd, althans dat de KOT automatisch had moeten worden gecontinueerd. Door het uitblijven van KOT heeft zij haar kinderopvang niet kunnen betalen en moest zij haar opleiding tijdelijk staken. Daarnaast is er nooit een definitieve beschikking over 2014 afgegeven, aldus
belanghebbende. UHT stelt dat er in 2014 geen kinderopvang heeft plaatsgevonden. Er zijn geen opvanggegevens bekend en de ouder heeft in het ouderverhaal verklaard dat zij haar opleiding in dit jaar heeft gestaakt. Hierdoor behoorde zij volgens UHT niet
langer tot de doelgroep en had zij geen recht meer op KOT.
Op 25 november 2013 is voor het toeslagjaar 2013 de KOT ambtshalve door B/T
stopgezet, omdat belanghebbende onvoldoende bewijsstukken zou hebben opgestuurd.
Voor het toeslagjaar 2013 is de KOT op nihil vastgesteld en vervolgens is de KOT op het daaropvolgend jaar niet automatisch gecontinueerd. UHT heeft voor het jaar 2013 al vooringenomenheid geconstateerd. Voor 2014 is de vraag of er een causaal verband is tussen een voor een eerder jaar bestaand recht op compensatie vanwege vooringenomen handelen en het gegeven dat in het daaropvolgend jaar geen KOT is aangevraagd en/of toegekend. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als er causaal verband is tussen de stopzetting van de KOT door B/T als gevolg van een vooringenomen handeling en hetontbreken van een aanvraag KOT in de daaropvolgende periode.
Echter, voor de toekenning van een recht op compensatie vanwege vooringenomen
handelen over het jaar waarover geen KOT is aangevraagd, moet vaststaan dat
belanghebbende in dat jaar wel voldeed aan de voorwaarden voor KOT (gebruik van
gekwalificeerde opvang, voldoen aan gewerkte uren/doelgroeperschap, kosten betaald).
De Commissie is van oordeel dat belanghebbende niet aan deze voorwaarden voldeed, omdat met betrekking tot 2014 niet is gebleken van geregistreerde kinderopvang, aangezien in de systemen van B/T geen informatie beschikbaar is waaruit dat blijkt. Ook heeft belanghebbende eerder in het ouderverhaal verklaard geen opvang te hebben genoten in 2014. De Commissie meent dat belanghebbende niet kan volstaan met enkel te stellen dat er in 2014 wel kinderopvang is afgenomen. Belanghebbende zal daarbij aannemelijk moeten maken aan de hand van verklaringen en stukken (zoals bijvoorbeeld opvangovereenkomsten, bankafschriften, facturen en jaaropgaves) dat er kinderopvang heeft plaatsgevonden. Ook kan gedacht worden aan verklaringen en communicatie met de kinderopvanginstelling. Belanghebbende heeft op 15 november 2013 weliswaar een plaatsingsovereenkomst verstrekt, waarin voor kind 2 een ingangsdatum van 1 september 2013 en een einddatum van 31 juli 2015 is overeengekomen, en voor kind 1 een ingangsdatum van 1 september 2013 en een einddatum van 15 oktober 2013, maar dit maakt nog niet aannemelijk dat er in 2014 daadwerkelijk opvang heeft plaatsgevonden. De Commissie is van oordeel dat belanghebbende onvoldoende gegevens heeft verschaft die haar stellingen ondersteunen.
De Commissie concludeert als volgt. Vaststaat dat belanghebbende voor het jaar 2014
geen KOT heeft aangevraagd. Ingevolge artikel 2.1, lid 1, Wht wordt compensatie
toegekend aan de aanvrager van KOT. Belanghebbende voldoet niet aan dit vereiste.
Belanghebbende heeft daarnaast onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij in 2014 heeft betaald voor gekwalificeerde opvang. Daarom komt belanghebbende voor deze periode niet voor compensatie op grond van deze herstelmaatregel in aanmerking. De Commissie adviseert UHT daarom het bezwaar van belanghebbende op dit punt ongegrond te verklaren.
Voor zover belanghebbende stelt dat het gemis aan KOT over dit jaar het gevolg is van
het feit dat zij over de voorafgaande jaren door B/T vooringenomen is behandeld en dat om die reden geen (geregistreerde) opvang is genoten, kan zij daartoe een verzoek om aanvullende compensatie voor werkelijke schade indienen bij de Commissie Werkelijke Schade (CWS). Deze bezwaarschriftprocedure heeft alleen betrekking op de toekenning van de standaardvergoedingen en niet op de vergoeding van de werkelijke schade. Hiervoor is de procedure bij de CWS bestemd.
De compensatieberekening
Belanghebbende stelt dat de compensatie onjuist is berekend. Meer specifiek betoogt zij dat de componenten a en c in 2015 verkeerd zijn vastgesteld. UHT komt tot de conclusie dat meerdere componenten incorrect zijn berekend. De Commissie acht de toelichting van UHT in de schriftelijke beschouwing ten aanzien van de berekening van de componenten in de compensatieberekening afdoende en navolgbaar en ziet geen
aanleiding om hiervan af te wijken, behalve ten aanzien van component n.
De Commissie overweegt dat op grond van artikel 2.3, lid 4, Wht de forfaitaire
vergoeding voor immateriële schade moet worden berekend vanaf de datum van een
eerste beschikking tot het verminderen of niet toekennen van KOT of het beëindigen van voorschotverlening voor KOT die een direct gevolg is van (onder meer) institutionele vooringenomenheid. UHT hanteert echter een voor belanghebbenden begunstigend beleid, waarin voor de berekening van de vergoeding voor immateriële schade wordt uitgegaan van de datum van de eerste (interne of externe) vooringenomen handeling door B/T. Naar de opvatting van de Commissie moet dit beleid ook in het geval van belanghebbende worden gevolgd. De Commissie stelt vast dat uit de tijdlijn blijkt dat de eerste vooringenomen handeling dateert van 3 februari 2012.
De Commissie zal UHT daarom adviseren de beschikking overeenkomstig dit van de Wht afwijkende maar voor belanghebbende begunstigende gehanteerde beleid aan te passen. De Commissie merkt daarbij op dat UHT geacht wordt dat beleid in vergelijkbare gevallen consistent toe te passen.
De Commissie adviseert UHT de compensatie opnieuw te berekenen in lijn met
voorgenoemde en daarbij belanghebbende niet in een slechtere positie te brengen (geen ‘reformatio in peius’).
Tegemoetkoming O/GS
Belanghebbende heeft tijdens de hoorzitting de hoogte van de door UHT berekende
O/GS-tegemoetkoming over 2017 betwist. De Commissie is van oordeel dat de O/GS tegemoetkoming die belanghebbende heeft ontvangen, juist is berekend. Zij wijst
hiervoor naar artikel 2.6 lid 2 Wht, waarin is bepaald dat de O/GS-tegemoetkoming 30
procent bedraagt van het bedrag van de terugvordering. Over 2017 is volgens de
systemen een bedrag van € 29.598 teruggevorderd. Ook uit het LIC-overzicht is af te
leiden dat dit het feitelijke terugvorderingsbedrag betreft en dat belanghebbende voor dit bedrag dus ten onrechte geen betalingsregeling kon treffen. Voor het jaar 2017 is er
enkel recht op een tegemoetkoming voor de periode januari en augustus tot en met
december 2017. Dit betekent dat er wordt gerekend met een bedrag van € 14.799.
30% van dit bedrag (afgerond naar boven) komt neer op een bedrag van € 4.440. Dit is ook het bedrag dat aan belanghebbende over 2017 is toegekend. Om deze reden adviseert de Commissie UHT dat het bezwaarschrift met kenmerk UHT-O OGS B ongegrond verklaard dient te worden.
Proceskostenvergoeding
Nu het bezwaar naar het oordeel van de Commissie deels gegrond is en het advies van
de Commissie ertoe strekt om de bestreden beschikking van 8 december 2022 met
kenmerk UHT-DCH gedeeltelijk te herroepen, adviseert de Commissie UHT de kosten van rechtsbijstand in deze procedure te vergoeden. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft belanghebbende recht op een forfaitaire vergoeding op basis van twee procespunten (bezwaarschrift en bijwonen hoorzitting). Net als in eerdere zaken adviseert de Commissie daarbij de hoogste vergoeding toe te kennen met wegingsfactor twee.
Conclusie
Samengevat adviseert de Commissie om:
- het bezwaar gericht tegen de beschikking van 23 december 2022 met kenmerk
UHT-O OGS B ongegrond te verklaren; - het bezwaar gericht tegen de beschikking van 8 december 2022 met kenmerk
UHT-DCH gedeeltelijk gegrond te verklaren; - de compensatieberekening aan te passen in lijn met voorgenoemde;
- een vergoeding van de proceskosten voor de onderhavige bezwaarprocedure toe
te kennen van twee procespunten met wegingsfactor twee voor het hoogste
tarief.
[handtekening]
Secretaris
[handtekening]
Fungerend voorzitter