Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

BAC 2023-11700

Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen

Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)

Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]

Primair besluit: 29 december 2022 met kenmerk UHT-DCH en 30 januari 2023 met kenmerk UHT-O OGS B

Hoorzitting: 27 november 2024

Overdracht advies aan UHT: 6 februari 2025

Samenvatting

De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om het
bezwaar ongegrond te verklaren.

Onderwerp van advies

Het door gemachtigde namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift is gericht tegen de door UHT genomen definitieve beschikkingen compensatie kinderopvangtoeslag.

Aan belanghebbende is met toepassing van de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna:
Wht) compensatie toegekend voor een bedrag van € 138.171,- voor de jaren 2010 tot en met 2013 en januari en februari 2014. Daarnaast is aan belanghebbende een O/GS tegemoetkoming toegekend voor een bedrag van € 2.357,- voor het jaar 2009 en de
maanden maart tot en met december 2014.

Procesverloop

  • Belanghebbende heeft op 24 december 2020 verzocht om een herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) over de jaren 2011 tot en met 2014. In overleg met belanghebbende zijn daarna de jaren 2009 en 2010 toegevoegd aan het verzoek.
  • UHT heeft bij beschikking van 2 maart 2021 aan belanghebbende medegedeeld
    dat zij in aanmerking komt voor een betaling van €30.000,-.
  • De Commissie van Wijzen (hierna: CvW) heeft haar beoordeling van het verzoek
    van belanghebbende op 29 augustus 2022 aan UHT toegestuurd. De CvW heeft
    geadviseerd dat gedurende het jaar 2009 en de maanden maart tot en met
    december 2014 geen sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid of
    bijzondere omstandigheden.
  • UHT heeft bij de bestreden beschikking met kenmerk UHT-DCH aan
    belanghebbende een compensatie toegekend voor een bedrag van € 138.171,-
    voor de jaren 2010 tot en met 2013 en januari en februari 2014.
  • UHT heeft bij de bestreden beschikking met kenmerk UHT-O OGS B aan
    belanghebbende een O/GS-tegemoetkoming toegekend voor een bedrag van
    € 2.357,- voor het jaar 2009 en de maanden maart tot en met december 2014.
  • Gemachtigde heeft bij brief van 9 februari 2023, ingekomen op dezelfde datum,
    tegen deze beschikkingen een bezwaarschrift ingediend.
  • UHT heeft op 17 mei 2024 schriftelijk gereageerd op de bezwaarschriften.
  • Op 27 november 2024 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Van de hoorzitting is
    een verslag gemaakt, dat achter het advies is gevoegd.
  • UHT heeft, daartoe door de Commissie ter zitting verzocht, op 28 november 2024
    een nadere schriftelijke reactie ingediend. Gemachtigde heeft daar op 21 januari
    2025 op gereageerd.

Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen

Niet in geschil is dat het bezwaarschrift ontvankelijk is.

Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit

De Commissie ziet zich gesteld voor de vraag of UHT de toegekende compensatie op de juiste wijze heeft berekend en terecht en op goede gronden is gekomen tot haar
beslissing om compensatie op grond van vooringenomenheid of hardheid af te wijzen
voor het jaar 2009 en de periode maart tot en met december van 2014.

De compensatieberekening
UHT heeft ambtshalve de compensatieberekening voor de jaren 2010 tot en met 2013 en de maanden januari en februari van 2014 heroverwogen en hierbij geconstateerd dat de vergoeding voor immateriële schade en de rentevergoeding over gemiste KOT op basis van onjuiste start- en einddata zijn berekend.

De Commissie overweegt dat de vergoeding voor immateriële schade na een correctie
ongewijzigd zal blijven, nu deze wordt toegekend over een (naar boven af te ronden)
aantal halve jaren, en dit aantal halve jaren niet wijzigt.
De Commissie overweegt voorts dat de rentevergoeding over gemiste KOT na correctie voor ieder betreffend toeslagjaar lager zou uitvallen. Het indienen van het bezwaarschrift mag er echter niet toe leiden dat belanghebbende in een slechtere positie geraakt dan zonder de bezwaarprocedure het geval was.
De Commissie adviseert UHT daarom om de compensatievergoeding voor de jaren 2010 tot en met 2013 en de maanden januari en februari van 2014 in stand te laten.

Toeslagjaar 2009
Belanghebbende heeft op de hoorzitting aangevoerd dat zij zich niet kan vinden in het
standpunt van UHT dat de neerwaartse correctie van de KOT voor het jaar 2009 regulier was. Belanghebbende heeft altijd de correcte informatie doorgegeven, maar is vanwege discriminatie als fraudeur aangemerkt. Door veelvuldig om informatie te vragen heeft Belastingdienst/Toeslagen (hierna: B/T) volgens belanghebbende vooringenomen gehandeld ten aanzien van toeslagjaar 2009.

De Commissie overweegt dat niet aannemelijk is geworden dat er bij de toekenning,
aanpassing of terugvordering van de KOT voor toeslagjaar 2009 sprake is geweest van
institutioneel vooringenomen handelen door de B/T dan wel hardheid bij het toepassen van het wettelijke systeem. De terugvordering KOT over toeslagjaar 2009 was gelegen in een te hoog voorschot, dat B/T op basis van een door belanghebbende ingestuurd antwoordformulier met jaaropgave opnieuw heeft berekend. Deze bijstelling is conform de wet uitgevoerd. Het is niet gebleken dat deze bijstelling is voortgevloeid uit extra controles of onderzoeken. Dergelijke bijstellingen geven in beginsel ook geen aanspraak op een zogenoemde hardheidstegemoetkoming. De Commissie heeft geen aanknopingspunten gevonden om hier ten aanzien van belanghebbende anders over te oordelen.
Door UHT is erkend dat de terugvordering over 2009 ten onrechte is aangemerkt met de kwalificatie opzet/grove schuld (O/GS). Daarom wordt aangenomen dat belanghebbende op haar daartoe strekkende verzoek geen persoonlijke betalingsregeling heeft gekregen voor deze terugvordering. Aan belanghebbende is om die reden een O/GS tegemoetkoming toegekend van 30% van het terugvorderingsbedrag.
De Commissie ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het toekennen van een compensatie op grond van vooringenomenheid of hardheid en adviseert UHT daarom om het bezwaar op dit onderdeel ongegrond te verklaren.

Toeslagjaar 2014
Tussen partijen is niet in geschil dat B/T ten aanzien van toeslagjaar 2014
vooringenomen gehandeld heeft door de KOT bij beschikking van 21 februari 2014 op
nihil te stellen.

UHT beperkt de toekenning van compensatie tot de maanden januari en februari 2014, omdat zij zich op het standpunt stelt dat in de periode maart tot en met december 2014 sprake was van evident geen recht op KOT. UHT voert hierbij aan dat belanghebbende twee maal de KOT per 1 maart 2014 heeft stopgezet. In het ouderverhaal heeft belanghebbende aangegeven dat de kinderopvang in april 2014 stopte, maar UHT vindt het gelet op de stopzettingen door belanghebbende aannemelijker dat de kinderopvang al in maart 2014 gestopt is. Verder baseert UHT zich op de KOI-viewer waarin over het jaar 2014 niets is ingevuld.

Belanghebbende betwist dat haar zus in april 2014 gestopt is als gastouder. Zij stelt dat het stopzetten van de KOT door haarzelf nu juist het gevolg was van het vooringenomen handelen van B/T. Voor zover zij zelf stopzetting heeft doorgevoerd, heeft zij dit gedaan om weer opnieuw KOT te kunnen aanvragen. Volgens belanghebbende is het daarom onterecht dat zij alleen over de maanden januari en februari van 2014 gecompenseerd wordt. Zij stelt ook de rest van het jaar in aanmerking te komen voor compensatie, in ieder geval tot en met de maand mei.

De Commissie overweegt als volgt. Ingevolge artikel 2.1, lid 1, van de Wht komt voor
een compensatie in aanmerking de ouder van wie aannemelijk is dat de vaststelling van zijn aanspraak op KOT in enig jaar onderdeel is geweest van hardheid of van
institutioneel vooringenomen handelen van de B/T. Toekenning van compensatie blijft,
ingevolge artikel 2.1, lid 2, van de Wht, achterwege als sprake is van ernstige
onregelmatigheden die aan de ouder toerekenbaar zijn. Dit laatste is onder meer het
geval in situaties waarin een belanghebbende evident geen recht had op KOT.

Uit de stukken volgt dat belanghebbende zelf per 1 maart 2014 de KOT heeft stopgezet (producties 79 en 79A). Het dossier bevat weliswaar nieuwe aanvragen per diezelfde datum (waaronder producties 82 en 83), maar daarover heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat haar kinderen nimmer opvang hebben genoten bij de KOI’s die in die aanvragen zijn opgenomen.
De Commissie stelt vast het dossier geen gegevens bevat die inzicht geven in de genoten opvang in het jaar 2014. De KOI-viewer van 2014 is leeg, wat inhoudt dat er geen opvanggegevens zijn doorgegeven door een geregistreerde kinderopvanginstelling. Uit de toelichting van belanghebbende op de hoorzitting begrijpt de Commissie dat de zus van belanghebbende het hele jaar als gastouder voor de kinderen heeft gezorgd, maar op enig moment niet meer via een gastouderbureau. In het bezwaarschrift staat daarover opgemerkt dat belanghebbende het gastouderbureau tot begin mei 2014 uit eigen zak heeft moeten betalen. Belanghebbende heeft in bezwaar geen nadere gegevens overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt.
Gelet op het voorgaande vindt de Commissie aannemelijk dat belanghebbende in ieder geval niet het hele jaar 2014 gebruik heeft gemaakt van geregistreerde opvang,
waarmee recht bestond op KOT. Dat UHT voor de hieruit voortvloeiende partiële
toekenning van compensatie aansluiting heeft gezocht bij de stopzettingen per 1 maart, als objectief uitgangspunt voor de beëindiging van de geregistreerde opvang, acht de Commissie in dit geval aanvaardbaar nu de wisselende verklaringen van belanghebbende onvoldoende handvat geven voor een ander aanknopingspunt.

Volgens beleid van UHT kan in uitzonderlijke situaties sprake zijn van hardheid. Niet,
althans onvoldoende, is gebleken, dat belanghebbende in zodanige, voor de toepassing van dit beleid relevante, uitzonderlijke omstandigheden heeft verkeerd. Belanghebbende komt voor de periode maart tot en met december 2014 dus niet in aanmerking voor forfaitaire compensatie op grond van de Wht. De Commissie adviseert, nu aanknopingspunten voor afwijking van het beleid ontbreken, UHT daarom om het bezwaar van belanghebbende ongegrond te verklaren.

De Commissie kan in deze procedure niet adviseren over de toekenning van een
aanvullende schadevergoeding, als bedoeld in artikel 2.1, lid 3, Wht. Het is de
aangewezen weg om een vergoeding van kosten voor vervangende opvang, waarvan
belanghebbende stelt die gemaakt te hebben als gevolg van het vooringenomen
handelen van B/T, op te nemen in een verzoek aan de Commissie Werkelijke Schade.
De Commissie Werkelijke Schade kan vervolgens de werkelijk door belanghebbende
geleden schade begroten en UHT adviseren om een aanvullend bedrag aan
belanghebbende toe te kennen. Mocht belanghebbende tegen een dergelijke beschikking in bezwaar komen, dan kan de Commissie daarover wel advies aan UHT uitbrengen.

O/GS-tegemoetkoming 2014
Op de hoorzitting heeft gemachtigde een toelichting gevraagd op de berekening van de O/GS-tegemoetkoming voor de terugvordering over het jaar 2014.
De Commissie meent dat deze toelichting niet gegeven is op de hoorzitting en adviseert UHT daarom om de hoogte van de O/GS-tegemoetkoming nader te toe te lichten in de beslissing op bezwaar.

Proceskostenvergoeding
Nu de Commissie niet adviseert de primaire besluiten te herroepen, is er geen aanleiding een vergoeding van de proceskosten toe te kennen.

Conclusie

Samengevat adviseert de Commissie om het bezwaar ongegrond te verklaren.

[handtekening]

Secretaris

[handtekening]

Fungerend voorzitter