BAC 2023-11490
Publicatiedatum 13-06-2025
Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen
Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)
Betreft: het bezwaarschrift van belanghebbende
Primair besluit: 5 oktober 2022 kenmerk UHT-HD CWS
Ontvangst bezwaarschrift: 16 november 2022
Overdracht advies aan UHT: 15 december 2023
Samenvatting
De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om het bezwaar ongegrond te verklaren.
Onderwerp van advies
Het door gemachtigde namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift d.d. 15 november 2022 is gericht tegen de door Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT) genomen beschikking ‘aanvullende werkelijke schadevergoeding na advies van de Commissie Werkelijke Schade’ (hierna: CWS) van 5 oktober 2022.
In die beschikking is aan belanghebbende meegedeeld dat aan haar een aanvullende schadevergoeding wordt toegekend van € 31.338.
Op 5 november 2022 is de Wet van 2 november 2022 houdende regels ten behoeve van de hersteloperatie toeslagen (Wet hersteloperatie toeslagen, hierna: Wht) in werking getreden (Stb. 2022, 433). Hiermee is de regelgeving in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag, waaronder de artikelen, 49, 49b en 49c van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), de Compensatieregeling en het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag (Stct. 2021, nr. 28304), komen te vervallen. Op grond van artikel 9.2, aanhef en onder e van de Wht werkt afdeling 2.1., voor zover hier relevant, terug tot en met 26 januari 2021.
Artikel 8.6 Wht bepaalt voorts dat beschikkingen, onder andere ter zake van compensatie, aanvullende compensatie voor werkelijke schade en tegemoetkomingen in het kader van opzet/grove schuld (O/GS) die in het kader van de hersteloperatie toeslagen zijn gegeven vóór het tijdstip van inwerkingtreding van afdeling 2.1, vanaf dat tijdstip worden aangemerkt als beschikkingen die zijn gegeven krachtens de van toepassing zijnde artikelen van deze afdeling.
Gelet op het voorgaande moet de bestreden beschikking van 5 oktober 2022 geacht worden te zijn genomen op grond van artikel 2.1 en verder van de Wht.
Procesverloop
- Belanghebbende heeft op 5 februari 2020 UHT verzocht om herbeoordeling van haar situatie ten aanzien van de aan haar uitgekeerde KOT over de jaren 2009 tot en met 2015.
- Bij beschikking van 22 juli 2021 met kenmerk UHT-DC I heeft UHT aan belanghebbende een definitieve compensatie KOT toegekend van € 43.941 voor de toeslagjaren 2014 en 2015.
- Op 25 februari 2022 heeft gemachtigde namens belanghebbende verzocht om een aanvullende schadevergoeding.
- Op 30 juni 2022 heeft CWS aan UHT geadviseerd over het verzoek om aanvullende schadevergoeding.
- Bij beschikking van 5 oktober 2022 heeft UHT dit advies gevolgd en aan belanghebbende meegedeeld dat zij een aanvullende schadevergoeding ad
€ 31.338 ontvangt. - Bij brief van 15 november 2022, door UHT ontvangen op 16 november 2022, heeft gemachtigde namens belanghebbende hiertegen bezwaar gemaakt.
- UHT heeft op 13 april 2023 een schriftelijke reactie ingediend op de bezwaren van belanghebbende.
- Op 6 oktober 2023 heeft de Commissie een hoorzitting gehouden. Het verslag daarvan is achter dit advies gevoegd.
- Bij e-mailbericht van 19 oktober 2023 heeft gemachtigde aanvullende informatie verstrekt. Deze informatie is dezelfde dag gedeeld met UHT.
- Op 3 november 2023 ontving de Commissie een aanvullende schriftelijke reactie d.d. 3 november 2023 van UHT. Deze reactie is gedeeld met gemachtigde.
Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen
Niet in geschil is dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend en ontvangen.
Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit
Toetsingskader
De Commissie stelt ten aanzien van de door haar te verrichten toetsing van het bestreden besluit van UHT het volgende voorop.
In het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag wordt gedupeerde ouders de mogelijkheid geboden – naast de (deels) forfaitaire compensatie – ook een verzoek tot vergoeding van aanvullende compensatie voor werkelijke schade te doen. Dit verzoek kan door de gedupeerde ouder worden ingediend bij CWS. Artikel 2.1, derde lid, Wht vermeldt de gang van zaken rondom de indiening van dit verzoek, dat met toepassing van het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht wordt beoordeeld. De gedupeerde ouder dient daarbij informatie te verschaffen waaruit aannemelijk wordt i) dat en in welke mate daadwerkelijk sprake is van aanvullende schade en ii) dat die schade het gevolg is van de handelwijze van de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: B/T) waarvoor de ouder al gecompenseerd is.
Omdat CWS is ingesteld om gedupeerde ouders de gang naar de rechter te besparen, dient de adviesprocedure tegemoet te komen aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
Nadat CWS heeft beoordeeld of een gedupeerde ouder recht heeft op aanvullende compensatie, wordt het advies uitgebracht aan UHT. UHT mag zich volgens vaste jurisprudentie op het onderzoek van CWS baseren, nadat ze zich ervan vergewist heeft dat het advies zorgvuldig tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Daarbij is van belang dat het advies past binnen de door CWS vastgelegde beleidskaders.
De uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van 27 september 2023 (nrs. 202206507/1/A2 en 202303941/1/A2, ECLI:NL:RVS:2023:3620) scherpt in dat de beoordeling van een aanspraak op een aanvullende vergoeding van de werkelijke schade niet alleen moet worden beoordeeld naar de ‘door CWS vastgestelde beleidskaders’, maar dat beslissend is, of de belanghebbende op grond van het civiele schadevergoedingsrecht aanspraak kan maken op een vergoeding van de geleden schade.
UHT kan ter motivering van haar besluit over aanvullende compensatie volstaan met verwijzing naar het advies van CWS, als het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven. Het is mogelijk dat UHT in uitzonderlijke gevallen tot een beslissing komt die afwijkt van het advies van CWS, maar dit moet dan goed onderbouwd worden.
In een bezwaarprocedure als de onderhavige beoordeelt de Commissie of UHT op juiste wijze invulling heeft gegeven aan de vergewisplicht. Deze toets vindt in beginsel plaats aan de hand van de door belanghebbende ingediende gronden van het bezwaar. In het geval UHT is afgeweken van het advies van CWS, beoordeelt de Commissie of dit goed onderbouwd heeft plaatsgevonden.
De Commissie zal aan de hand van deze uitgangspunten beoordelen of UHT zich in dit geval kon baseren op het advies van CWS.
Beoordeling
De vraag of UHT zich in het besluit mocht baseren op het advies van CWS, beantwoordt de Commissie bevestigend. De Commissie meent, gelet op de stukken en het verhandelde op de hoorzitting, dat het advies op zorgvuldige wijze tot stand gekomen, inzichtelijk gemotiveerd en navolgbaar is. De Commissie ziet in hetgeen gemachtigde heeft aangevoerd, geen aanknopingspunten die twijfel doen rijzen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop.
Vervangende oppas
Volgens belanghebbende is de werkelijke schade die zij heeft geleden hoger dan het bedrag aan aanvullende compensatie. CWS heeft het verzoek van belanghebbende beoordeeld en heeft UHT geadviseerd om geen aanvullende schadevergoeding toe te kennen voor de vervangende opvang door de moeder van belanghebbende omdat daarvoor geen kosten zijn gemaakt. Gemachtigde stelt in bezwaar dat niet is vereist dat er daadwerkelijk door belanghebbende voor de kinderopvang is betaald om deze opvang als schade te kunnen aanmerken.
Hij wijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 1999 (ECLI:NL:HR:1999:ZC2912) en naar het artikel 6:97 BW (dat bepaalt dat indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, zij wordt geschat). Volgens gemachtigde heeft belanghebbende recht op vergoeding van de kosten die abstract beoordeeld overeenkomen met die van professioneel verleende hulp. Belanghebbende heeft immers gedurende vijf jaar geen aanspraak op KOT gemaakt terwijl zij daarop wel recht had. De schade wordt door hem begroot op € 48.864 (5 x 12 maanden x 160 uur x € 5,09) per kind.
De Commissie overweegt dat de werkelijke schade, als bedoeld in artikel 2.1, derde lid, van de Wht, schade betreft die een aanvrager van KOT heeft geleden door de institutionele vooringenomenheid of door de hardheid als bedoeld in die bepaling.
Aan belanghebbende is bij besluit van 22 juli 2021 voor de toeslagjaren 2014 en 2015 een compensatiebedrag van € 43.941 toegekend. Dat betekent dat door UHT is vastgesteld dat belanghebbende ten aanzien van die twee jaren schade heeft geleden door besluiten waarbij sprake was van institutionele vooringenomenheid of hardheid. Op grond van genoemd artikellid komt derhalve alleen schade die het gevolg is van dit handelen voor vergoeding in aanmerking.
De Commissie is van mening dat belanghebbende ten aanzien van de door haar gestelde schade door de vervangende opvang, dit verband niet aannemelijk heeft gemaakt; de door haar genoemde omstandigheid dat zij door de voor de jaren 2014 en 2015 ondervonden behandeling geen KOT meer durfde aan te vragen voor de volgende jaren, is daarvoor niet voldoende.
Meer van belang acht de Commissie echter de overweging in het advies van CWS dat in beginsel alleen concreet geleden schade voor vergoeding in aanmerking komt. De Commissie kan zich daarin vinden omdat dit standpunt in overeenstemming is met het civiele schadevergoedingsrecht, waarin vergoeding van abstract berekende schade nog steeds een uitzondering is. En zodanige uitzondering doet zich hier niet voor.
CWS heeft in dit verband aangegeven dat belanghebbende geen concrete schade heeft geleden nu de opvang van haar kinderen door haar moeder plaatsvond en zij daarvoor geen vergoeding heeft betaald. De Commissie onderschrijft deze conclusie.
Belanghebbende stelt dat B/T KOT heeft bespaard doordat belanghebbende over de jaren 2016 tot en met 2020 geen kinderopvang heeft aangevraagd. Die besparing zou B/T aan belanghebbende o.g.v. het leerstuk van ongerechtvaardigde verrijking moeten afstaan. De Commissie merkt echter op dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een causaal verband tussen de behandeling die zij voor de jaren 2014 en 2015 ten aanzien van de verstrekking van KOT heeft ondervonden en het uitblijven van een aanvraag over de jaren 2016 tot en met 2020. Bovendien geldt dat aan het recht op KOT de voorwaarde was verbonden dat belanghebbende kosten voor geregistreerde kinderopvang maakte (zie artikel 1.5 WKO). Daarvan is geen sprake. In zoverre kan niet worden gezegd dat B/T door de gang van zaken iets niet heeft hoeven betalen waar wel recht op bestond, of dat belanghebbende in relevant opzicht zou zijn verarmd. Dat laatste ook niet in abstracte zin: tegenover de te ontvangen KOT zou immers minimaal een even grote verplichting tot betaling aan een kinderopvanginstelling hebben gestaan. Het bezwaar is op dit punt ongegrond.
Immateriële schade
Gemachtigde is van mening dat de toegekende aanvullende vergoeding voor immateriële schade onvoldoende is. Er is onvoldoende rekening gehouden met de vele beslagen die zijn gelegd en meerdere dreigende openbare verkopen van onder meer de woning met bijbehorende onroerende zaken. Ook de financiële druk gelet op deze openstaande schulden was behoorlijk in omvang. Daarnaast beroept gemachtigde zich op het gelijkheidsbeginsel: bij de aanvullende vergoeding voor immateriële schade van een andere cliënt van hem is de eerder toegekende forfaitaire vergoeding voor immateriële schade niet van de aanvullende vergoeding voor immateriële schade afgetrokken.
Met de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de hoorzitting naar voren is gebracht, is volgens de Commissie niet aannemelijk gemaakt dat er feiten en omstandigheden zijn die door CWS niet zijn meegewogen of die zouden moeten leiden tot een hogere aanvullende vergoeding voor immateriële schade.
UHT heeft in de schriftelijke toelichting en op de hoorzitting aangegeven dat CWS geruime tijd geleden is overgegaan op een nieuwe berekeningssystematiek van de immateriële schadevergoeding. Deze is uiteindelijk opgenomen in het ‘CWS beleidskader begroting immateriële schadevergoeding’ van 8 november 2022. Daarin is bepaald dat CWS het bedrag aan immateriële schadevergoeding dat de ouder bij de definitieve compensatiebeschikking heeft ontvangen, in mindering brengt op de totale aanvullende immateriële schadevergoeding. Dit is bepaald om dubbele compensatie als gevolg van de nieuwe berekeningssystematiek te voorkomen. Dit komt de Commissie niet onredelijk voor.
Tot slot heeft gemachtigde aangegeven dat pas na uitleg van UHT op de hoorzitting duidelijk was welke vergoeding precies per welk kind en volwassene is toegekend. De Commissie merkt in dit verband op dat in het eerdergenoemde beleidskader de bouwstenen staan die CWS gebruikt voor de immateriële schadeberekening en de factoren die daarbij worden meegenomen. Dit kader in combinatie met de door CWS in haar advies aangegeven omstandigheden maakte het totaalbedrag naar de mening van de Commissie al voldoende duidelijk.
Conclusie en advies
Gelet op het vorenstaande adviseert de Commissie UHT om het bezwaarschrift ongegrond te verklaren.
[handtekening]
Secretaris
[handtekening]
Fungerend voorzitter