Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

BAC 2023-11329

Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen

Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)

Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]

Primair besluit: 1 december 2022 (UHT-DCH)

Hoorzitting: 7 november 2024

Overdracht advies aan UHT: 25 november 2024

Samenvatting

De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om
de bezwaren in de onderhavige zaak gedeeltelijk gegrond te verklaren, het
bestreden besluit van 1 december 2022 met kenmerk UHT-DCH deels te
herroepen en om opnieuw te beslissen met inachtneming van dit advies. Tevens
adviseert de Commissie het verzoek om vergoeding van de proceskosten toe te
wijzen.

Onderwerp van advies

Het door [gemachtigde] (hierna: gemachtigde) namens belanghebbende
ingediende bezwaarschrift is gericht tegen de door UHT genomen definitieve
beschikkingen herbeoordeling kinderopvangtoeslag van 1 december 2022 met kenmerk UHT-DCH.

Aan belanghebbende is met toepassing van de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna:
Wht) compensatie toegekend voor een bedrag van €49.615,- voor de toeslagjaren 2008, 2009 en 2010 wegens vooringenomenheid en geen compensatie toegekend voor de toeslagjaren 2006, 2007 en 2012 tot en met 2015.

Procesverloop

  • Belanghebbende heeft op 5 februari 2021 verzocht om een herbeoordeling van de
    kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) over de toeslagjaren 2006 tot en met 2011. In
    overleg met belanghebbende is dit verzoek om herbeoordeling uitgebreid naar de
    toeslagjaren 2006 tot en met 2015.
  • UHT heeft bij beschikking van 8 mei 2021, met kenmerk UHT-B DMB2, aan
    belanghebbende medegedeeld dat zij in aanmerking komt voor een betaling van
    €30.000,- ingevolge de Catshuisregeling.
  • De Commissie van Wijzen (hierna: CvW) heeft haar beoordeling van het verzoek
    van belanghebbende op 9 november 2022 aan UHT toegestuurd. CvW heeft - kort
    samengevat – geoordeeld dat over de toeslagjaren 2006, 2007 en 2011 tot en met 2015 geen sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid of bijzondere omstandigheden.
  • Bij beschikking van 25 november 2022, met kenmerk UHT-DCH, heeft UHT aan
    belanghebbende medegedeeld dat zij recht heeft op een compensatie van
    € 49.134 wegens vooringenomenheid over de toeslagjaren 2008 tot en met 2010.
  • UHT heeft bij de bestreden beschikking van 1 december 2022 met kenmerk UHTDCH
    aan belanghebbende een compensatie van € 49.615 toegekend over de
    toeslagjaren 2008 tot en met 2010 wegens vooringenomenheid. Belanghebbende
    heeft daarnaast over de toeslagjaren 2012 en 2013 recht op compensatie van de
    aan haar opgelegde verzuimboete.
  • Gemachtigde heeft bij brief van 3 januari 2023, ingekomen op 4 januari 2023,
    namens belanghebbende tegen de beschikking met kenmerk UHT-DCH van 1
    december 2022 bezwaar gemaakt.
  • UHT heeft op 8 april 2024 schriftelijk gereageerd op het bezwaar van
    belanghebbende.
  • Op 7 november 2024 heeft de Commissie een hoorzitting gehouden in
    aanwezigheid van partijen. Een verslag hiervan is achter dit advies gevoegd.
  • Gemachtigde heeft op 8 november 2024 aanvullende stukken ingediend. UHT
    heeft ter zitting aangegeven dat zij niet op deze stukken wenst te reageren.
  • De Commissie, bestaande uit [commissieleden], heeft de bezwaren
    behandeld en het hiernavolgende advies opgesteld.

Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen

Niet in geschil is dat het bezwaar ontvankelijk is.

Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit

Compleetheid dossier en motivering besluit
Belanghebbende stelt dat niet inzichtelijk is gemaakt hoe het compensatiebedrag van
€ 49.615 over de toeslagjaren 2008 tot en met 2010 tot stand is gekomen.
Belanghebbende stelt daarnaast dat zij niet beschikt over het volledige dossier en de
overzichten van het Landelijk Incasso Centrum (hierna: LIC). Belanghebbende verzoekt
UHT om deze stukken.

De Commissie kan UHT volgen in het ingenomen standpunt ten aanzien van de
motivering van het besluit en de zorgvuldigheid van het hieraan ten grondslag liggende onderzoek. De Commissie is van oordeel dat UHT de berekeningen bij het uitbrengen van de bestreden beschikking weliswaar niet voldoende heeft toegelicht, maar dat door middel van het indienen van het schriftelijke verweer, een uitgebreide uitleg met behulp van de door belanghebbende verzochte LIC-overzichten en overige producties het bestreden besluit voldoende is onderbouwd. De Commissie adviseert het bezwaar op dit onderdeel ongegrond te verklaren.

Artikel 6 EVRM, recht op een eerlijk proces
Belanghebbende voert aan dat geen sprake is van ‘equality of arms’, zoals opgenomen in artikel 6 van het EVRM, omdat zij niet de beschikking heeft over zijn volledige dossier. De Commissie is een onafhankelijke bezwaarschriftenadviescommissie in de zin van artikel 7:13 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Voor de procedure bij de Commissie gelden de processuele waarborgen van de Awb. Op grond van artikel 7:4 lid 2 Awb heeft belanghebbende voorafgaand aan de hoorzitting bij de Commissie recht op afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Deze stukken heeft belanghebbende in de vorm van een bezwaardossier op 20 juni 2024 ontvangen en zij heeft de gelegenheid gekregen, en daarvan gebruik gemaakt om haar standpunt uiteen te zetten. De Commissie adviseert het bezwaar op dit onderdeel ongegrond te verklaren.

Rentevergoeding over gemiste KOT
Belanghebbende stelt dat zij de juistheid van de startdatum voor de berekening van de
rentevergoeding over gemiste KOT niet kan controleren. UHT heeft de berekening van
deze component gecontroleerd en stelt dat over de toeslagjaren 2008 tot en met 2010
een te laag bedrag aan rentevergoeding over gemiste KOT is berekend. UHT is
voornemens de berekening van de rentevergoeding over gemiste KOT over de
toeslagjaren, waarin belanghebbende als gedupeerde is aangemerkt, in de te nemen van de beslissing op bezwaar in het voordeel van belanghebbende aan te passen.

De Commissie kan UHT volgen in het ingenomen standpunt dat de rentevergoeding over gemiste KOT over de toeslagjaren 2008 tot en met 2010 incorrect en in het nadeel van belanghebbende is berekend. De Commissie adviseert UHT om deze component over de toeslagjaren 2008 tot en met 2010 in het voordeel van belanghebbende aan te passen zoals is voorgesteld in de bijlage compensatieberekening en om het bezwaar op dit onderdeel gegrond te verklaren.

Vergoeding voor immateriële schade
Belanghebbende stelt dat zij de juistheid van de startdatum voor de berekening van de
vergoeding voor immateriële schade niet kan controleren. UHT heeft in de bijlage
compensatieberekening toegelicht dat de start- en einddatum onjuist zijn vastgesteld. De startdatum is vastgesteld op 28 april 2010, terwijl dit 26 februari 2010 had moeten zijn. Dit was het eerste moment waarop belanghebbende werd geconfronteerd met een onterechte neerwaartse bijstelling. De onjuiste startdatum is in het nadeel van
belanghebbende. De einddatum is vastgesteld op 7 december 2022. De juiste datum had de datum van de definitieve beschikking herbeoordeling KOT van 1 december 2022 moeten zijn. De onjuiste einddatum is in het voordeel van belanghebbende.

De Commissie kan UHT volgen in het ingenomen standpunt dat de berekening van de
vergoeding voor immateriële schade uitgaande van de juiste data uitkomt op hetzelfde
bedrag dat in de bestreden beslissing is opgenomen. In beide gevallen gaat het om een
periode van 26 halve jaren en een vergoeding van € 13.000. Daarnaast kan de
Commissie UHT volgen in het standpunt dat de einddatum van de vergoeding voor
immateriële schade dient te worden bepaald op de datum van de beslissing op bezwaar, nu het bezwaar deels (namelijk met betrekking tot de rentevergoeding over gemiste KOT) gegrond wordt geacht.

De Commissie adviseert UHT om 26 februari 2010 als startdatum voor de berekening van de vergoeding voor immateriële schade vast te stellen, de einddatum conform het
standpunt van UHT vast te stellen op de dagtekening van de beslissing op bezwaar en
het bezwaar op dit onderdeel gegrond te verklaren.

Aanvullende vergoeding van 1%
Belanghebbende stelt dat de aanvullende vergoeding van 1% van het compensatiebedrag opnieuw berekend dient te worden, nu de vergoeding voor immateriële schade ook aangepast dient worden. UHT stelt dat de aanvullende vergoeding van 1% opnieuw berekend zal worden bij het nemen van de beslissing op bezwaar, nu de berekening van de rentevergoeding over gemiste KOT en de vergoeding voor immateriële schade opnieuw vastgesteld zullen worden.

De Commissie kan UHT volgen in het ingenomen standpunt en adviseert de aanvullende vergoeding van 1% opnieuw vast te stellen bij het nemen van de beslissing op bezwaar en het bezwaar op dit onderdeel gegrond te verklaren.

Beslagvrije voet
Belanghebbende stelt dat de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: B/T) over de
toeslagjaren 2006 tot en met 2015 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de
beslagvrije voet. Zij stelt daarbij dat zij pas weer toeslagen ontving, toen zij in 2018
verzocht om toepassing van de beslagvrije voet. Om deze reden stelt belanghebbende
dat over deze jaren sprake is van hardheid van het stelsel. UHT stelt dat B/T bij
verrekeningen van KOT geen rekening hoeft te houden met de beslagvrije voet, nu KOT niet wordt beschouwd als inkomensondersteuning, maar is bedoeld als bevordering van de arbeidsparticipatie.

De Commissie overweegt dat de KOT in artikel 475c sub j Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering expliciet is uitgesloten van de beslagvrije voet. De vraag of, en in
hoeverre, rekening is gehouden met de beslagvrije voet bij verrekeningen met andere
toeslagen, valt buiten de reikwijdte van de begrippen vooringenomen handelen en
hardheid van het stelsel binnen het kader van de Wht en daarmee buiten de reikwijdte
van de huidige bezwaarprocedure. De Commissie adviseert het bezwaar op dit onderdeel ongegrond te verklaren.

Recht op compensatie over toeslagjaar 2007
Belanghebbende is van mening dat zij ook over het toeslagjaar 2007 gecompenseerd zou moeten worden. Zij stelt dat in dit toeslagjaar sprake was van vooringenomenheid, Ter ondersteuning van dit standpunt heeft belanghebbende een DUO-overzicht van de door haar gevolgde opleidingen overgelegd.

UHT heeft ter zitting de stelling ingenomen dat belanghebbende over het toeslagjaar
2007 inderdaad vooringenomen is behandeld. Volgens UHT is echter sprake van een
situatie waarin belanghebbende evident geen recht op KOT had, omdat in de systemen van B/T geen aanwijzingen zijn te vinden, waaruit blijkt dat in dat jaar geregistreerde kinderopvang heeft plaatsgevonden. Belanghebbende betwist dit onder verwijzing naar het overzicht van DUO. Hieruit volgt dat belanghebbende in toeslagjaar 2007 behoorde tot de doelgroep van de KOT. UHT heeft hierop gereageerd dat het behoren tot de doelgroep van de KOT op zichzelf niet tot enig recht op compensatie leidt.

De Commissie kan UHT volgen in het ingenomen standpunt dat over toeslagjaar 2007 sprake is geweest van vooringenomenheid. De Commissie merkt daarbij op dat zij in het dossier geen aanwijzing ziet dat er daadwerkelijk kinderopvang bij een geregistreerde kinderopvanginstelling is afgenomen. Om deze reden kan de Commissie ook het standpunt van UHT volgen dat sprake was van evident geen recht op KOT en dat belanghebbende daarom geen recht op compensatie kan doen gelden. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in het jaar 2007 geregistreerde kinderopvang heeft afgenomen. De Commissie adviseert om deze redenen het bezwaar op dit onderdeel ongegrond te verklaren.

Recht op compensatie over toeslagjaren 2011 tot en met 2014.
Belanghebbende is van mening dat zij ook over de toeslagjaren 2007 en 2011 tot en met 2014 gecompenseerd zou moeten worden. Zij stelt dat zij in deze jaren kinderopvang heeft afgenomen en dat zij vervolgens in financiële problemen is gekomen door de terugvorderingen door B/T. In deze toeslagjaren was volgens belanghebbende sprake van vooringenomenheid en heeft zij over deze toeslagjaren dan ook recht op compensatie. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft belanghebbende een specificatie van haar bijstandsuitkering over de maand december 2014 en een DUO-overzicht van door haar gevolgde opleidingen overgelegd.

UHT heeft in haar beschouwing toegelicht dat over de toeslagjaren 2011 tot en met 2013 vooringenomenheid is vastgesteld, maar dat belanghebbende geen recht heeft op compensatie. Belanghebbende heeft aan de persoonlijk zaakbehandelaar verteld dat haar oudste kind van 2006 tot en met 2010 naar de kinderopvang ging. Haar tweede kind werd in september 2013 geboren. Belanghebbende heeft in 2013 KOT aangevraagd voor haar tweede kind. UHT maakt uit het dossier op dat belanghebbende in de toeslagjaren 2011 tot en met 2013 geen gebruik heeft gemaakt van (geregistreerde) kinderopvang en dat zij in deze periode ook overigens niet voldeed aan de voorwaarden om voor KOT in aanmerking te komen. Belanghebbende heeft een uitkeringsspecificatie overgelegd waaruit blijkt dat zij vanaf oktober 2014 een uitkering ontving en vanaf die datum niet meer tot de doelgroep van de KOT behoorde. Uit deze overzichten blijkt al met al dat belanghebbende tot september 2014 tot de doelgroep behoorde en daarna niet meer. Echter, UHT ziet, net als bij de toeslagjaren 2011 tot en met 2013, geen aanwijzingen dat belanghebbende vanaf oktober 2014 geregistreerde kinderopvang heeft afgenomen. Belanghebbende heeft over toeslagjaar 2014 ook geen KOT ontvangen. Op basis van het voorgaande komt UHT tot de conclusie dat ook over toeslagjaar 2014 sprake was van evident geen recht op KOT. UHT betreurt het dat zij niet over alle toeslagjaren compensatie kan toekennen, ondanks de vastgestelde vooringenomenheid. UHT begrijpt dat belanghebbende grote nadelige gevolgen heeft ondervonden door de terugvorderingen KOT.

De Commissie kan UHT volgen in het standpunt dat belanghebbende, ondanks de
vastgestelde vooringenomenheid, geen recht heeft op compensatie. Belanghebbende
heeft zelf verklaard dat in de toeslagjaren 2011 en 2012 geen opvang is afgenomen. Zij
heeft over toeslagjaar 2013 wel KOT aangevraagd. Uit het dossier blijkt niet dat in de
toeslagjaren 2011 tot en met 2014 geregistreerde opvang is afgenomen of dat
belanghebbende overigens voldeed aan de voorwaarden om enig recht te hebben op
KOT. Hierdoor is naar het oordeel van de Commissie over de toeslagjaren 2011 tot en
met 2014 sprake van evident geen recht op KOT. Daarmee bestaat, ondanks de
vastgestelde vooringenomenheid, geen recht op compensatie over deze toeslagjaren. De Commissie adviseert het bezwaar op dit onderdeel ongegrond te verklaren.

Proceskostenvergoeding
Nu het bezwaar naar het oordeel van de Commissie gedeeltelijk gegrond moet worden geacht en het bestreden besluit dient te worden herroepen, adviseert de Commissie om het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding in de bezwaarprocedure met betrekking tot de beschikking van 1 december 2022 met kenmerk UHT-DCH toe te wijzen.

Conclusie

Samenvattend adviseert de Commissie om:

  • het bezwaar, dat gericht is tegen de beschikking van 1 december 2022 met kenmerk UHT-DCH, gedeeltelijk gegrond te verklaren
  • de berekening van de rentevergoeding over gemiste KOT te herzien;
  • de startdatum van de vergoeding voor immateriële schade vast te stellen op 26 februari 2010 en de vergoeding voor immateriële schade te berekenen tot aan de dagtekening van de beslissing op bezwaar;
  • de aanvullende vergoeding van 1% aan te passen;
  • het bestreden besluit op deze onderdelen te herroepen;
  • de overige bezwaren tegen de beschikking met kenmerk UHT-DCH ongegrond te verklaren;
  • het verzoek om een proceskostenvergoeding toe te wijzen op basis van 2 procespunten tegen het hoogste tarief.

[handtekening]

Secretaris

[handtekening]

Fungerend voorzitter