BAC 2022-12284
Publicatiedatum 09-07-2025
Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen
Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)
Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]
Primair besluit: 24 oktober 2022 (UHT-DH5 A, UHT DC I A en
UHT-DC I)
Hoorzitting: 17 september 2024 om 13:00 uur
Overdracht advies aan UHT: 9 januari 2025
Samenvatting
De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om
het bezwaar ongegrond te verklaren.
Onderwerp van advies
Het door gemachtigde namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift is gericht tegen de door UHT op 24 oktober 2022 genomen definitieve beschikkingen compensatie kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) met kenmerken UHTDH5
A, UHT-DC-I A en UHT-DC I (hierna ook te noemen: de bestreden beschikkingen).
Aan belanghebbende is met toepassing van de Compensatieregeling CAF 11 en
vergelijkbare (CAF-)zaken van 28 augustus 2020 (Stcrt. 2020, nr. 45904) een
compensatie toegekend voor een bedrag van € 30.000 omdat er bij de beoordeling van de situatie van belanghebbende voor de toeslagjaren 2011, voor 2012 alleen de boete, en de maanden januari, februari en september van 2013 fouten zijn gemaakt door de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: B/T).
Op 5 november 2022 is de Wet van 2 november 2022 houdende regels ten behoeve van de hersteloperatie toeslagen (Wet hersteloperatie toeslagen, hierna: Wht) in werking getreden. Gelet op de artikelen 8.6 en 9.2 Wht moeten de bestreden beschikkingen geacht worden te zijn genomen op grond van artikel 2.1 en verder van de Wht.
Procesverloop
- Belanghebbende heeft op 7 april 2021 verzocht om een herbeoordeling van de
KOT over de jaren 2011 tot en met 2013. - De Commissie van Wijzen (hierna: CvW) heeft haar beoordeling van het verzoek
van belanghebbende op 8 september 2022 aan UHT toegestuurd. De CvW heeft in
haar advies geoordeeld dat gedurende het jaar 2012 en de maanden maart tot en
met augustus en oktober tot en met december 2013 geen sprake is geweest van
institutionele vooringenomenheid of bijzondere omstandigheden. - UHT heeft bij bestreden beschikkingen aan belanghebbende meegedeeld dat hij
geen recht heeft op compensatie voor het jaar 2012. Voor de toeslagjaren 2011,
2012 alleen de boete, en de maanden januari, februari en september van 2013
wordt aan belanghebbende een definitief compensatiebedrag toegekend van €
8.690. Dit bedrag is op grond van de Catshuisregeling met een bedrag van €
21.310 aangevuld tot € 30.000. - Gemachtigde heeft bij brief van 26 november 2022, ingekomen op 21 december
2022, tegen deze beschikkingen een bezwaarschrift ingediend. Gemachtigde heeft
bij brief van 13 november 2023 het bezwaarschrift aangevuld. - UHT heeft op 24 januari 2024 bij beschouwing schriftelijk gereageerd op het
bezwaarschrift. - Op 17 september 2024 heeft gemachtigde aanvullende stukken ingediend.
- Op 17 september 2024 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
- Gemachtigde heeft, daartoe door de Commissie ter zitting verzocht, op 11 oktober
en 11 november 2024 aanvullende stukken ingediend. - Op 14 november 2024 heeft UHT een nadere schriftelijke beschouwing ingediend.
Gemachtigde heeft hier niet op gereageerd.
Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen
Niet in geschil is dat het bezwaarschrift ontvankelijk is.
Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit
De Commissie ziet zich gesteld voor de vraag of UHT terecht en op goede gronden is
gekomen tot haar beslissing om het verzoek van belanghebbende om compensatie of
tegemoetkoming af te wijzen.
Schending zorgvuldigheidsbeginsel, hoor- en wederhoor en equality of arms
Belanghebbende voert aan dat het onduidelijk is op basis waarvan de genomen besluiten tot stand komen.
De Commissie is een onafhankelijke bezwaarschriftenadviescommissie in de zin van
artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Voor de procedure bij de Commissie gelden de procedurele waarborgen van de Awb en tegen beslissingen op
bezwaar van UHT, zoals volgt op de adviezen van de Commissie, kan een
belanghebbende rechtsmiddelen instellen bij de rechter.
Op grond van artikel 7:4 lid 2 Awb en artikel 5.2 leden 3 en 4 van de Wht heeft een
belanghebbende voorafgaand aan de hoorzitting bij de Commissie recht op afschriften
van de op de zaak betrekking hebbende stukken. De schriftelijke beschouwing is op 11
juni 2024 aan gemachtigde toegezonden. Hierdoor hebben gemachtigde en
belanghebbende kennis kunnen nemen van de stukken die ten grondslag liggen aan de
bestreden beschikkingen en gelegenheid gehad om daarop te reageren. Ter zitting is
besproken dat de uitkeringsspecificaties in het dossier ontbreken. UHT heeft toegezegd deze stukken nog toe te voegen aan het dossier. Uit de stellingname van
belanghebbende en UHT volgt niet dat in het aan de Commissie en belanghebbende
beschikbaar gestelde bezwaardossier verder nog specifieke stukken zouden ontbreken
die van enig belang zijn geweest van de door UHT genomen beschikkingen. Verder
overweegt de Commissie dat de bedragen in de compensatieberekening zijn vastgesteld aan de hand van de gegevens die UHT tot haar beschikking had. De bedragen zijn afkomstig van onder meer de voorschotbeschikkingen, definitieve beschikkingen en wijzigingsmeldingen van de KOT. Voor zover UHT de berekeningen bij het uitbrengen van de bestreden beschikkingen niet voldoende zou hebben toegelicht, impliceert dat niet dat van een gebrekkige motivering dan wel onzorgvuldigheid sprake is. De Commissie is van oordeel dat door het indienen van de schriftelijke beschouwing, met daarin een uitgebreide uitleg per component van de compensatieberekening, het verstrekken van de overzichten van het Landelijk incassocentrum (hierna: LIC) en de overige producties, de bestreden besluiten voldoende zijn onderbouwd en zorgvuldig tot stand zijn gekomen.
De Commissie ziet ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat belanghebbende in zijn procesbelang is geschaad en het beginsel van “equality of arms” geschonden zou zijn. Bovendien volgt uit de jurisprudentie dat aan het beginsel ‘equality of arms’ geen rechtstreekse betekenis toekomt voor de bestuurlijke besluitvorming, waaronder de bezwaarprocedure (AbRvS 12 juli 2006, JB 2006/268, AB 2008). De Commissie adviseert UHT daarom het bezwaar op dit punt ongegrond te verklaren.
Toeslagjaar 2012
De Commissie ziet zich voor de vraag gesteld om te beoordelen of belanghebbende
aanspraak kon maken op KOT over het toeslagjaar 2012.
Belanghebbende heeft voor de periode van januari tot en met augustus 2012 gebruik
gemaakt van geregistreerde kinderopvang. Belanghebbende heeft in zijn bezwaar een
bericht van UWV overgelegd waarin het verzekeringsoverzicht van belanghebbende wordt weergeven. Daarnaast heeft belanghebbende een bericht overgelegd van UWV waarin hem werd meegedeeld dat de WW-uitkering per 15 maart 2012 werd stopgezet. De Commissie is van opvatting dat uit het dossier onvoldoende is gebleken dat belanghebbende een re-integratietraject heeft gevolgd of in de betreffende periode werkzaam is geweest, zoals door belanghebbende in het bezwaarschrift is gesteld.
Hoewel de Commissie uit de stukken afleidt dat belanghebbende als zelfstandige een
zaak heeft opgericht en daarbij onder meer over het jaar 2012 een
samenwerkingsovereenkomst had lopen met een beveiligingsbedrijf, zijn er onvoldoende aanknopingspunten door belanghebbende aangedragen die kunnen doen vermoeden dat belanghebbende ook daadwerkelijk gewerkt heeft en uit dit werk inkomsten heeft verworven. Daar komt bij dat ook bij B/T geen inkomensgegevens bekend zijn voor de periode voor oktober 2012. Het gevolg hiervan is dat het bezwaar niet tot het door belanghebbende gewenste doel kan leiden. De Commissie ziet geen aanknopingspunten om de beoordeling van UHT op dit punt onjuist te achten. De Commissie adviseert UHT om het bezwaar op dit punt ongegrond te verklaren.
Toeslagjaar 2013
De Commissie ziet zich voor de vraag gesteld om te beoordelen of belanghebbende
aanspraak kon maken op KOT over de periode van 24 februari 2013 tot en met 12
september 2013 en over de periode van 28 oktober 2013 tot en met 31 december 2013.
Uit de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) volgt dat belanghebbende gedurende
hiervoor genoemde periode stond ingeschreven op een adres in Groot-Brittannië.
Belanghebbende heeft gedurende deze periode wel KOT aangevraagd, maar die is niet
toegekend.
Op grond van artikel 1.1., eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen
peuterspeelzalen, zoals deze wet gold in het onderhavige berekeningsjaar, is KOT een
tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder h, van de
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) in de kosten van kinderopvang.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Awir is het kind de bloedverwant of aanverwant in neergaande lijn van de belanghebbende of zijn partner, (……) die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke
basisadministratie persoonsgegevens. (…..).
Belanghebbende heeft in zijn bezwaar een print screen bijgevoegd van MijnOverheid.nl waarop wordt vermeld dat belanghebbende vanaf 24 februari 2013 ingeschreven is in de gemeente. Uit de gegevens van de BRP volgt echter dat belanghebbende van 24 februari tot en met 12 september 2013 en van 28 oktober tot en met 31 december 2013 op een adres in het buitenland woonachtig was. De Commissie is van oordeel dat de gegevens uit de BRP op grond van de Wet BRP leidend zijn en als basis dienen voor andere registraties en officiële documenten.
Belanghebbende heeft naar de mening van de Commissie onvoldoende bewijs overgelegd om de juistheid van de gegevens in de BRP te weerleggen. De Commissie heeft geen aanknopingspunten gevonden om hier een andere opvatting over te ontwikkelen dan UHT dan dat, op grond van de BRP, het kind van belanghebbende en belanghebbende in 2013 niet het gehele jaar op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven en dat deze gegevens conform de wet- en regelgeving
zijn verwerkt.
Evenmin is aannemelijk geworden dat het kind van belanghebbende doorgaans ten
minste drie dagen in de week bij belanghebbende verbleef. Aangezien de
toepasselijkheid van artikel 4, voornoemd, in al zijn onderdelen, niet aannemelijk is
geworden kan belanghebbende dus voor de maanden maart tot en met augustus 2013 geen aanspraak op compensatie of tegemoetkoming aan de Wht ontlenen.
Vanaf oktober tot en met december 2013 heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt van een gekwalificeerde kinderopvang, waardoor – los van de vraag of er vooringenomen is gehandeld – er ook voor deze periode evident geen recht bestaat op KOT.
Belanghebbende heeft de juistheid van dat standpunt niet bestreden. Volgens beleid van UHT kan in uitzonderlijke situaties sprake zijn van hardheid. Niet, althans onvoldoende, is gebleken, dat belanghebbende in zodanige, voor de toepassing van dit beleid relevante, uitzonderlijke omstandigheden heeft verkeerd. Belanghebbende komt voor de maanden oktober tot en met december 2013 dus niet in aanmerking voor compensatie op grond van de Wht. Gelet op het voorgaande adviseert de Commissie UHT om het bezwaar op dit punt ongegrond te verklaren.
Proceskostenvergoeding
Belanghebbende heeft een verzoek gedaan tot vergoeding van de gemaakte kosten voor rechtsbijstand in onderhavige procedure. Nu de bezwaren tegen de bestreden
beschikking ongegrond zijn en niet leiden tot herroeping van de beschikking, komt
belanghebbende op grond van artikel 7:15, tweede lid van de Awb niet in aanmerking
voor de toekenning van een proceskostenvergoeding.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande adviseert de Commissie:
- het bezwaar ongegrond te verklaren en de bestreden beschikkingen in stand te laten;
- de ter zitting aan de orde gekomen uitkeringsspecificaties toe te voegen aan het
dossier; - het verzoek om een proceskostenvergoeding af te wijzen.
[handtekening]
Secretaris
[handtekening]
Fungerend voorzitter