Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

BAC 2022-11999

Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen

Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)

Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]

Primair besluit: 20 mei 2022 met kenmerk UHT CHR GU en 8 september 2022, met kenmerken UHT-DC-I A, UHT-DC I, UHT-DH A en UHT-DH5 A

Hoorzitting: 11 juni 2024

Overdracht advies aan UHT: 17 juli 2024

Samenvatting

De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT
om het bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren.

Onderwerp van advies

De door gemachtigde) namens belanghebbende ingediende bezwaarschriften zijn gericht tegen:

  • de beschikking eerste toets € 30.000 van 20 mei 2022, met kenmerk UHT CHR GU;
  • de definitieve beschikking afwijzing compensatie kinderopvangtoeslag (hierna:
    KOT) van 8 september 2022, met kenmerk UHT-DC-I A;
  • de definitieve beschikking compensatie KOT van 8 september 2022, met
    kenmerk UHT-DC I;
  • de beschikking herbeoordeling KOT van 8 september 2022, met kenmerk UHT-DH
    A;
  • de beschikking herbeoordeling KOT van 8 september 2022, met kenmerk UHT-DH5
    A.

Belanghebbende kreeg op basis van de eerste toets geen € 30.000 toegekend en uit de
integrale beoordeling is gekomen dat de compensatieregeling van toepassing is voor
toeslagjaar 2005 en over de periode 17 juli tot en met 31 december 2007.
Belanghebbende heeft recht op een compensatiebedrag van € 34.094. Over de
toeslagjaren 2006, 2007, 2009 en 2015 tot en met 2017 is er volgens UHT geen sprake
van vooringenomenheid. Over de jaren 2006, 2009 en van 2015 tot en met 2017 is er
volgens UHT geen sprake van hardheid.

Op 5 november 2022 is de Wet van 2 november 2022 houdende regels ten behoeve van de hersteloperatie toeslagen (Wet hersteloperatie toeslagen, hierna: Wht) in werking getreden. Gelet op het bepaalde in de artikelen 8.6 en 9.2 Wht moeten de bestreden beschikkingen geacht worden te zijn genomen op grond van artikel 2.1 en verder van de Wht.

Procesverloop

  • Belanghebbende heeft op 4 januari 2021 verzocht om een herbeoordeling van de KOT over de toeslagjaren 2015 en 2016. In overleg met de persoonlijk zaaks behandelaar is het verzoek aangepast en strekt de herbeoordeling zich uit over de toeslagjaren: 2005, 2006, 2007, 2009, 2015, 2016 en 2017.
  • UHT heeft bij beschikking van 20 mei 2022, met kenmerk UHT CHR GU, aan
    belanghebbende medegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor een betaling
    van € 30.000.
  • Gemachtigde heeft bij brief van 22 juni 2022, ingekomen op 24 juni 2022, tegen
    de beschikking van 20 mei 2022 een bezwaarschrift ingediend.
  • De Commissie van Wijzen (hierna: CvW) heeft haar beoordeling van het verzoek
    van belanghebbende om een herbeoordeling van de hierboven genoemde
    toeslagjaren op 25 juli 2022 aan UHT toegestuurd. De CvW heeft geadviseerd dat
    gedurende de jaren 2006, 2007, 2009 en 2015 tot en met 2017 door de
    Belastingdienst/Toeslagen (hierna: B/T) niet vooringenomen is gehandeld. Over
    de toeslagjaren 2006, 2009 en 2015 tot en met 2017 is eveneens geen sprake
    van hardheid, met uitzondering van de periode 17 juli tot en met 31 december
  • Belanghebbende heeft over de toeslagjaren 2005 en 2007 wel recht op
    compensatie.
  • UHT heeft op 8 september 2022 de vier bestreden beschikkingen genomen met de
    volgende kenmerken: UHT-DC-I A, UHT-DC I, UHT-DH A en UHT-DH5 A. De
    strekking van deze beschikkingen is dat over toeslagjaar 2005 en over de periode
    van 17 juli tot en met 31 december 2007 de compensatieregeling wel van
    toepassing is. De grootte van de compensatie bedraagt € 34.094. Over de
    toeslagjaren 2006, 2007, 2009 en 2015 tot en met 2017 is er geen sprake van
    vooringenomenheid. Over de jaren 2006, 2009 en van 2015 tot en met 2017 is er
    geen sprake van hardheid en hierdoor heeft belanghebbende geen recht op een
    tegemoetkoming.
  • Gemachtigde heeft op 19 oktober 2022, ingekomen op 21 oktober 2022, tegen de
    vier bestreden beschikkingen van 8 september 2022 een bezwaarschrift
    ingediend.
  • Op 24 april 2023 heeft gemachtigde UHT in gebreke gesteld omdat niet tijdig op
    het bezwaarschrift is besloten. Bij beschikking van 22 juni 2023 is aan
    gemachtigde de maximale dwangsom ter grootte van € 1.442 toegekend vanwege
    het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift.
  • Gemachtigde heeft ook beroep ingesteld vanwege het niet tijdig beslissen op het
    bezwaarschrift. In de uitspraak van de rechtbank is bepaald dat UHT uiterlijk 14
    juli 2023 op het bezwaar moet hebben beslist.
  • UHT heeft op 5 september 2023 schriftelijk gereageerd op de bezwaarschriften.
  • Op 11 juni 2024 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Van de hoorzitting is een
    verslag gemaakt, dat achter het advies is gevoegd.
  • Op 11 juni 2024 heeft UHT per email nadere informatie naar de Commissie
    gestuurd en gemachtigde heeft op 16 juni 2024 hierop gereageerd.
  • Dit advies wordt uitgebracht door de Commissie.

Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen

Niet in geschil is dat de bezwaarschriften ontvankelijk zijn.

Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit

Met betrekking tot de beschikking van 20 mei 2022:
De Commissie oordeelt dat het bezwaarschrift gericht tegen de beschikking van 20 mei
2022 met kenmerk UHT CHR GU ongegrond moet worden verklaard. De in het bezwaar van 20 mei 2022 vermelde bezwaargronden zijn (te) algemeen van aard. Het
bezwaarschrift bevat een verzoek voor het verlenen van een termijn voor het indienen
van aanvullende bezwaargronden. In de ontvangstbevestiging van 6 juli 2022 is
opgenomen dat zodra het bezwaarschrift in behandeling is genomen contact zal worden opgenomen. In de brief is verder te lezen dat gemachtigde voor 4 november 2022 een reactie op het bezwaarschrift krijgt. Inhoudelijk is het bezwaarschrift verder niet meer aangevuld vanwege de omstandigheid, zoals de Commissie begrijpt, dat de integrale beoordeling (versneld) is opgepakt. Op 8 september 2022 heeft UHT de integrale beoordeling over de toeslagjaren 2005, 2006, 2007, 2009, 2015, 2016 en 2017 afgerond hetgeen heeft geresulteerd in de vier beschikkingen van 8 september 2002. In deze vier beschikkingen is in essentie besloten dat over toeslagjaar 2005 en over de periode van 17 juli tot en met 31 december 2007 de compensatieregeling wel van toepassing is. De grootte van de compensatie bedraagt € 34.094. Over de toeslagjaren 2006, 2007, 2009 en 2015 tot en met 2017 is er geen sprake van vooringenomenheid. Over de jaren 2006, 2009 en van 2015 tot en met 2017 is er ook geen sprake van hardheid. Hierdoor heeft belanghebbende geen recht op een aanvullende tegemoetkoming. Daarbij valt op dat de toeslagjaren na overleg met belanghebbende niet zien op de jaren 2008, 2012 en 2014. De bezwaarschriften van 19 oktober 2022 hebben betrekking op de beschikkingen van 8 september 2022 die gaan over de integrale beoordeling.

De Commissie ziet in het licht van het summiere karakter van het bezwaar geen reden
om te adviseren dat de onderbouwing van de beschikking van 20 mei 2022 die gaat
over de eerste toets tekortschoot. De beschikking verwijst naar het ontbreken van
informatie en stelt dat bij de (integrale) herbeoordeling zal worden gekeken hoe een en ander precies zat. Het bezwaar verwijst naar de wens aanvullende stukken te ontvangen en dat punt lijkt vooral te zien op hetgeen in het kader van de integrale beoordeling op tafel behoorde te komen (en met betrekking tot de integraal herbeoordeelde toeslagjaren op tafel is gekomen). De Commissie acht het bezwaar ongegrond en wijst het verzoek om een proceskostenveroordeling af.

Met betrekking tot de beschikkingen van 8 september 2022
De Commissie zal ingaan op de volgende bezwaargronden van gemachtigde:

  • Het persoonlijk dossier;
  • Schending van het beginsel “equality of arms”;
  • Schending van het motiveringsbeginsel;
  • De compensatieberekening/immateriële vergoeding voor schade;
  • Hardheid en de beslagvrije voet;
  • Stopzetting van de KOT vanaf 1 januari 2015;
  • Proceskostenvergoeding.

Het persoonlijk dossier
Belanghebbende stelt dat zij niet beschikt over haar persoonlijk dossier en volledig
dossier. Op grond van het bepaalde in artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht
(Awb) moet het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar te beslissen de op de zaak
betrekking hebbende stukken aan gemachtigde ter beschikking stellen. Het betreft hier onder meer de LIC-overzichten van de toeslagjaren 2005, 2006, 2007, 2009 en 2015 tot en met 2017. De Commissie stelt vast dat gemachtigde op 27 september 2023 in het bezit is gesteld van alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Het persoonlijke dossier van belanghebbende valt daar niet onder. Commissie adviseert UHT daarom om dit onderdeel van het bezwaar ongegrond te verklaren.

Schending van het beginsel “equality of arms”
Belanghebbende voert aan dat het persoonlijk dossier dan wel het volledige dossier niet is verstrekt en dat UHT daardoor in strijd met het beginsel van “equality of arms” in de zin van artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna:
EVRM) heeft gehandeld. Belanghebbende is hierdoor in haar processuele belangen
geschaad. De Commissie is een onafhankelijke bezwaarschriftenadviescommissie in de
zin van artikel 7:13 van de Awb. Voor de procedure bij de Commissie gelden de
processuele waarborgen van de Awb. Tegen een besluit op bezwaar van UHT in
aansluiting op adviezen van de Commissie kan belanghebbende rechtsmiddelen instellen bij de bestuursrechter. Op grond van artikel 7:4 lid 2 van de Awb en artikel 5.2 leden 3 en 4 van de Wht heeft een belanghebbende voorafgaand aan de hoorzitting bij de Commissie recht op afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken. De
schriftelijke reactie van UHT met de bijbehorende producties zijn op 27 september 2023 aan gemachtigde toegezonden. Hierdoor hebben gemachtigde en belanghebbende kennis kunnen nemen van de stukken die ten grondslag liggen aan de bestreden beschikkingen en gelegenheid gehad om daarop te reageren. De Commissie ziet daarom geen aanknopingspunten voor het oordeel dat belanghebbende in haar procesbelang is geschaad en het beginsel van “equality of arms” geschonden zou zijn. Commissie adviseert UHT daarom om dit onderdeel van het bezwaar ongegrond te verklaren.

Schending van het motiveringsbeginsel
Belanghebbende betoogt dat de vier bestreden beschikkingen van 8 september 2022
onvoldoende zijn gemotiveerd. UHT stelt dat middels de schriftelijke reactie, met
verwijzing naar de diverse producties van het bezwaardossier, een eventueel
motiveringsgebrek volledig is hersteld.

De Commissie is van oordeel dat ter motivering van de bestreden beschikkingen
gewezen kan worden op het bezwaardossier en schriftelijke reactie van UHT. In het
bezwaardossier zijn voorschotbeschikkingen, definitieve vaststellingen van de KOT, SAS, RKT en LIC-overzichten opgenomen. In de schriftelijke reactie wordt onder verwijzing naar de diverse producties toegelicht hoe aan de hoogten van de diverse componenten in de compensatieberekening is gekomen. In het bezwaardossier is het document “Informatie- en beoordelingsformulier” opgenomen waaruit blijkt waarom er over 2005 en van 17 juli tot en met 31 december 2007 wel recht is op compensatie en voor de overige jaren niet. De Commissie kan UHT, gelet op het vorenstaande, dan ook volgen in het ingenomen standpunt ten aanzien van de motivering van de bestreden besluiten. Commissie adviseert UHT daarom om dit onderdeel van het bezwaar ongegrond te verklaren.

De compensatieberekening
Belanghebbende betoogt in zijn algemeenheid dat onduidelijk is hoe aan de hoogte van het compensatiebedrag is gekomen. Waarom 24 juli 2006 gekozen is voor het
berekenen van de begindatum van de vergoeding voor de immateriële schade wordt
eveneens niet helder. Voor de einddatum van deze vergoeding dient uitgegaan te
worden van de datum waarop de beslissing op bezwaar wordt genomen. Door deze
aanpassingen zal ook de aanvullende vergoeding van 1% van het subtotaal wijzigen.

De Commissie merkt op dat UHT naar aanleiding van de onduidelijkheid die leeft bij
belanghebbende hoe aan de hoogte van het compensatiebedrag is gekomen, de
componenten a tot en met r in de schriftelijke reactie heeft toegelicht. De Commissie
ziet aanleiding om specifiek in te gaan op de volgende componenten:

  • In rekening gebrachte rente die moest worden terugbetaald in 2005, component d;
  • Verschil met de laatst vastgestelde beschikking KOT in 2005 en 2007, component
    f;
  • Niet terugbetaalde /verrekende KOT in 2005 en 2007, component g;
  • Betaalde rente en kosten in 2005, component i;
  • Vergoeding voor de immateriële schade, component n;
  • Rentevergoeding over gemiste KOT, component o.

In rekening gebrachte rente die moest worden terugbetaald in 2005, component d;
De Commissie kan zich verenigen met de gegeven uitleg dat component d vastgesteld
dient te worden op € 170. UHT heeft genoegzaam uitgelegd hoe aan dit bedrag is
gekomen. Het verschil tussen de twee toekenningsbeschikkingen KOT van 24 juli 2006
en 15 augustus 2005 bedraagt € 1.590 en omdat er een totaalbedrag in de beschikking
van 24 juli 2006 wordt genoemd van € 8.348 is het duidelijk dat belanghebbende ook
een bedrag van € 170 aan rente heeft moeten terugbetalen. Component d dient
aangepast te worden naar € 170. Deze aanpassing werkt door naar component e en
wordt daarmee € 8.348. Component h wordt hierdoor € 2.087.

Verschil met de laatst vastgestelde beschikking KOT in 2005 en 2007, component f;
UHT heeft in de schriftelijke reactie genoegzaam toegelicht dat component f over 2005
eveneens onjuist is vastgesteld en dat uitgegaan dient te worden van € 9.903 en daarbij opgeteld € 613. De Commissie kan zich niet vinden in deze gegeven uitleg en is van oordeel dat in het compensatiebedrag terecht is uitgegaan van het verschil tussen de volgende bedragen: € 9.903- € 1.760 en uitkomt op € 8.143. Deze bedragen komen
voort uit de beschikkingen van 24 september 2007 en 24 juli 2006. Conform de
beschikking van 24 september 2007 is er een bedrag van € 8.756 betaald en uit het
RKT-overzicht van 2005 blijkt dat het bedrag van € 613 aan heffingsrente is inbegrepen. Component f van toeslagjaar 2005 dient dan ook vastgesteld te worden op € 8.756.

Met betrekking tot component f van 2007 blijkt dat niet naderhand de KOT is bijgesteld zodat de vaststelling van € 11.144 onjuist is en nihil bedraagt. Component f van toeslagjaar 2007 bedraagt dan ook nihil.

Niet terugbetaalde /verrekende KOT in 2005 en 2007, component g;
Ingevolge artikel 2.3, lid 1, onder a, van de Wht bestaat de compensatie uit een bedrag
dat als gevolg van een beschikking niet is toegekend of is teruggevorderd, vermeerderd met het bedrag van de rente die is begrepen in een beschikking tot terugvordering en verminderd, maar niet verder dan tot nihil, met een nog niet betaald bedrag van de terugvordering en van de rente of een alsnog toegekende KOT of een verhoging daarvan met betrekking tot het berekeningsjaar waarop de compensatie betrekking heeft. De wetgever gaat er - gelet op de tekst, strekking en het systeem van de Wht - kennelijk vanuit dat slechts een compensatie wordt toegekend voor teruggevorderde KOT indien en voor zover die teruggevorderde KOT door belanghebbende is betaald of ten nadele van haar of hem is verrekend. Deze vermindering in de Wht is kennelijk gebaseerd op het uitgangspunt dat een belanghebbende die de KOT niet volledig heeft terugbetaald, materieel minder schade heeft geleden dan een belanghebbende die de toeslag wel volledig heeft terugbetaald.

De Commissie kan zich verenigen, gelet op het bovenstaande, met het standpunt van
UHT dat alleen in toeslagjaar 2007 een bedrag van € 10.614 administratief is verwijderd vanwege de Toeslagenaffaire. Belanghebbende heeft dit bedrag dan ook niet hoeven terugbetalen en dient hiervoor dan ook niet gecompenseerd te worden. Component g over toeslagjaar 2007 dient aangepast te worden naar € 10.614. Met betrekking tot 2005 zijn er geen bedragen ten gunste van belanghebbende afgeboekt. De voorgaande twee bedragen kunnen uit de LIC-overzichten van deze toeslagjaren worden afgeleid.

Betaalde rente en kosten in 2005, component i;
In artikel 2.3 lid 5 van de Wht is bepaald dat onder de post invorderingskosten als
bedoeld in artikel 2.2 onderdeel e van de Wht de kosten vallen die door B/T in rekening
zijn gebracht en door belanghebbende betaald zijn voor invorderingshandelingen in
verband met de terugvorderingsbeschikking, met inbegrip van de betaalde
invorderingsrente vanaf de datum van die beschikking.

De Commissie meent dat UHT in de schriftelijke reactie door te verwijzen naar de LIC-overzichten van 2005 en 2007 component i juist heeft vastgesteld. Hierbij dient
uitgegaan te worden van de volgende bedragen: € 74 en € 829.

Vergoeding voor de immateriële schade, component n
In artikel 2.3, lid 4, van de Wht is bepaald dat voor de startdatum van deze
vergoeding uitgegaan dient te worden van de eerste neerwaartse correctiebeschikking,
te weten 24 juli 2006. In deze beslissing wordt aan belanghebbende kenbaar gemaakt
dat het voorschot KOT over 2005 wordt verlaagd van € 9.938 naar € 1.760 zodat een
bedrag van € 8.348 terugbetaald dient te worden. De datum van 24 juli 2006 is
daarmee terecht als startdatum aangehouden.

Door aanpassing van de diverse hiervoor genoemde componenten is het bezwaar
gegrond en hierdoor loopt de einddatum van de vergoeding voor de immateriële schade door tot het nemen van de beslissing op bezwaar.

Rentevergoeding over gemiste KOT, component 0
De rente over gemiste KOT dient, conform het bepaalde in artikel 2.3 lid 7 van de Wht,
te worden berekend met toepassing van artikel 27 van de Algemene Wet
Inkomensafhankelijke Regelingen (hierna: Awir). Volgens het tweede lid van dit artikel
wordt de rente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op 1 juli van het
jaar volgend op het berekeningsjaar en eindigt op de dagtekening van de beschikking
tot toekenning van (in dit geval) compensatie.

De Commissie is met UHT van oordeel dat de rentevergoeding over gemiste KOT voor
zowel 2005 als 2007 onjuist is vastgesteld. Uitgaande van de startdatum 1 juli 2006 en
1 juli 2008 wordt uitgaande van de einddatum 8 september 2022 uitgekomen op de
volgende bedragen: € 4.949 en € 5.708. De Commissie adviseert de bedragen in de
beslissing op bezwaar dienovereenkomstig aan te passen.

De Commissie stelt vast dat de compensatieberekening met de diverse componenten in deze bezwaarprocedure enerzijds ten voordele van belanghebbende uitvallen en
anderzijds ten nadele. Met betrekking tot deze vaststelling ziet de Commissie zich
daarbij begrenst door het beginsel van reformatie in peius. Het uit artikel 7:11 van de
Awb voortvloeiende verbod van reformatio in peius betekent dat het indienen van een
bezwaarschrift er niet toe mag leiden dat de indiener via de heroverweging door het
bestuur in een slechtere positie geraakt, dan zonder de bezwaarprocedure mogelijk zou zijn. In een aantal uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB)
(vergelijk onder meer ECLI:NL:CRVB:2022:865) heeft deze rechter geoordeeld dat de
enkele omstandigheid dat een element van de besluitvorming in bezwaar voor
betrokkene in negatieve zin wordt bijgesteld, op zich niet leidt tot een verboden
benadeling. Het gaat er aldus de CRvB om of het resultaat van de besluitvorming ook
nadelig is voor de betrokkene. Voor zover UHT in haar beslissing op bezwaar één of
meerdere bedragen wijzigt ten nadele van belanghebbende, merkt de Commissie op dat deze enkele omstandigheid niet zonder meer leidt tot strijdigheid met het verbod van reformatio in peius. Om te kunnen beoordelen of het resultaat van de wijzigingen
nadelig is voor belanghebbende, dient het resultaat van de compensatieberekening in de bestreden beschikking te worden vergeleken met het resultaat van de nieuwe
compensatieberekening in de beslissing op bezwaar. Deze nog uit te voeren
herberekening mag er niet toe leiden dat belanghebbende in een slechtere positie
geraakt vergeleken met de definitieve beschikking van 8 september 2022 met kenmerk UHT-DC I, waartegen het bezwaar is gericht.

UHT heeft het standpunt ingenomen om diverse componenten over de toeslagjaren
2005 en 2007 wèl aan te passen en de bedragen onder de componenten f van 2005, g
van 2007, i van 2005 en o van 2007 die ten nadele van belanghebbende uitvallen alleen aan te passen indien dit intern kan worden gecompenseerd met een wijziging in het voordeel van belanghebbende. De Commissie meent dat UHT in de schriftelijke reactie niet exact en zonder voorbehouden heeft vastgesteld wat de uitkomst is van de
componenten die ten nadele van belanghebbende uitpakken. De uitkomst blijft hierover ongewis.

De Commissie draagt UHT op om bij de berekening van de compensatie uit te gaan van de juiste bedragen en daarbij rekening te houden met de ondergrens van € 34.094
zodat niet in strijd met het verbod van reformatio in peius wordt gehandeld. Voor de
einddatum van de vergoeding voor de immateriële schade dient daarbij, zoals eerder
opgemerkt en gelet op het standpunt van UHT dat het bezwaar van belanghebbende
gegrond is, uitgegaan te worden van de datum waarop de beslissing op bezwaar wordt
genomen. Deze aanpassingen hebben voor de hoogte van de aanvullende vergoeding
(1% van het subtotaal) eveneens gevolgen.

Hardheid en beslagvrije voet
Belanghebbende betoogt dat over de toeslagjaren 2006, 2007 (januari tot en met juni), 2009, 2015 en 2016 de hardheidsregeling van toepassing is omdat bij de
terugvorderingen door B/T geen rekening wordt gehouden met de beslagvrije voet.

De Commissie overweegt daartoe dat bij verrekening van of beslag op toeslagen tot 1
januari 2021 ingevolge artikel 4:93 lid 4 Awb in combinatie met artikel 475c onderdeel j Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) tot 1 januari 2021 in het geheel geen
beslagvrije voet van toepassing was. Vanaf 1 januari 2021 worden in de wettelijke
regeling de toeslagen wél meegenomen in de beslagvrije voet (artikel 475c onderdeel j
Rv), met uitzondering van de KOT. De KOT is namelijk niet bedoeld als
inkomensvoorziening maar voor het bevorderen van de arbeidsparticipatie. De
beslagvrije voet is dus geen belemmering voor het verrekenen van terugvorderingen
KOT. De Commissie acht het bezwaar daarom op dit punt ongegrond.

Stopzetting van de KOT vanaf 1 januari 2015

Tijdens de hoorzitting van 11 juni 2024 heeft gemachtigde nog te berde gebracht dat
informatie over de stopzetting van de KOT op 8 december 2016 vanaf 1 januari 2015
niet in het bezwaardossier is aangetroffen. De Commissie heeft UHT verzocht om deze
informatie alsnog binnen een week na de dag van de hoorzitting aan de gemachtigde en de Commissie te verstrekken. UHT heeft de informatie over de stopzetting van de KOT vanaf 1 januari 2015 en informatie vanuit de Koi-viewer over de toeslagjaren 2014 tot en met 2016 naar de Commissie gestuurd. Gemachtigde heeft in reactie daarop duidelijk gemaakt dat de stopzetting op 8 december 2016 niet op initiatief van
belanghebbende is gedaan.

De Commissie ziet zich geconfronteerd met de stopzetting “namens burger” waarin als
brontype “07- namens burger” aan B/T is doorgegeven dat op 8 december 2016 de KOT vanaf 1 januari 2015 moet worden stopgezet. Naar het oordeel van de Commissie heeft B/T ervanuit mogen gaan dat deze stopzetting is doorgegeven door of namens
belanghebbende omdat hiervoor is ingelogd met de DigiD van belanghebbende.

Proceskostenvergoeding
Nu het bezwaar naar het oordeel van de Commissie deels gegrond is en het advies van
de Commissie ertoe strekt om de bestreden beschikking van 8 september 2022, met
kenmerk UHT-DC I, gedeeltelijk te herroepen, adviseert de Commissie UHT tevens de
kosten van rechtsbijstand in deze procedure te vergoeden. Op grond van het Besluit
proceskosten bestuursrecht heeft belanghebbende recht op een forfaitaire vergoeding op basis van twee procespunten (bezwaarschrift en bijwonen hoorzitting). Net als in
eerdere zaken adviseert de Commissie daarbij de hoogste vergoeding toe te kennen met een wegingsfactor twee.

Conclusie

Gelet op het vorenstaande adviseert de Commissie UHT om:

  • het bezwaar gericht tegen de beslissing van 20 mei 2022 ongegrond te verklaren en het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding af te wijzen;
  • het bezwaar gericht tegen de beslissing van 8 september 2022 met kenmerk
    UHT-DC I gedeeltelijk gegrond te verklaren;
  • in de compensatieberekening met betrekking tot toeslagjaar 2005 de volgende
    componenten aan te passen: component d naar € 170, component e naar €
    8.348, component f naar € 8.756, component h naar € 2.087, component i naar
    € 74 en component o naar € 4.979;
  • in de compensatieberekening met betrekking tot toeslagjaar 2007 de volgende
    componenten aan te passen: component f naar 0, component g naar € 10.614,
    component o naar € 5.708;
  • De vergoeding voor de immateriële schade opnieuw te berekenen en uit te gaan
    van de einddatum waarop de beslissing op bezwaar wordt genomen;
  • de aanvullende vergoeding (1% van het subtotaal) aan te passen;
  • een proceskostenvergoeding voor de onderhavige bezwaarprocedure toe te
    kennen van twee procespunten tegen het hoogste tarief, met een wegingsfactor
    van twee.

[handtekening]

Secretaris

[handtekening]

Fungerend voorzitter