BAC 2022-11168
Publicatiedatum 11-06-2025
Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen
Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)
Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]
Primair besluit:
- 26 augustus 2022 (UHT-DC I)
- 26 augustus 2022 (UHT-DC-I A) 26 augustus 2022 (UHT-DH5 A)
Ontvangst bezwaarschrift: 5 oktober 2022
Hoorzitting: 21 maart 2024
Overdracht advies aan UHT: 6 mei 2024
Samenvatting
De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om het bezwaar ongegrond te verklaren, het bestreden besluit in stand te laten en het verzoek om een proceskostenvergoeding af te wijzen.
Onderwerp van advies
De door [gemachtigde] (hierna: gemachtigde) namens [belanghebbende] (hierna: belanghebbende) ingediende bezwaarschriften zijn gericht tegen de door UHT genomen beschikkingen van 26 augustus 2022 met kenmerken UHT-DC I, UHT-DC-I A en UHT-DH5 A.
Op 5 november 2022 is de Wet van 2 november 2022 houdende regels ten behoeve van de hersteloperatie toeslagen (Wet hersteloperatie toeslagen, hierna: Wht) in werking getreden. Gelet op het bepaalde in de artikelen 8.6 en 9.2 Wht moeten de bestreden beschikkingen geacht worden te zijn genomen op grond van artikel 2.1 en verder van de Wht.
Procesverloop
- Belanghebbende heeft op 5 februari 2021 een herbeoordelingsverzoek ingediend voor de kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) over de jaren 2012 tot en met 2014.
- Op 26 juli 2021 is de herbeoordeling in overleg met belanghebbende uitgebreid naar de jaren 2012 tot en met 2016.
- De Commissie van Wijzen (hierna: CvW) heeft haar beoordeling van het verzoek van belanghebbende op 20 augustus 2021 aan UHT gestuurd. CvW heeft -kort samengevat- geoordeeld dat belanghebbende over de toeslagjaren 2012 en 2013 geen recht heeft op compensatie wegens vooringenomen handelen of hardheid van de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: B/T).
- Bij brief van 13 april 2022, met kenmerk UHT-VC I, is aan belanghebbende over de toeslagjaren 2014, 2015 en 2016 een voorlopige compensatie van € 31.759 toegekend.
- Bij beschikking van 26 augustus 2022, met kenmerk UHT-DC I, heeft UHT aan belanghebbende medegedeeld dat zij over de toeslagjaren 2014, 2015 en 2016 recht heeft op een definitief compensatiebedrag van € 32.662 wegens vooringenomen handelen. Omdat belanghebbende al een bedrag van € 31.759 had ontvangen, is nog een bedrag van € 903 uitbetaald.
- Bij beschikking van 26 augustus 2022, met kenmerk UHT-DC-I A is aan belanghebbende medegedeeld dat zij geen recht heeft op een compensatiebedrag voor de toeslagjaren 2012 en 2013 omdat er bij de beoordeling van haar situatie in die jaren geen fouten zijn gemaakt.
- Bij beschikking van 26 augustus 2022, met kenmerk UHT-DH5 A, is aan belanghebbende medegedeeld dat zij geen recht heeft op een tegemoetkoming voor de toeslagjaren 2012 en 2013 vanwege hardheid van het stelsel.
- Bij brieven van 3 oktober 2022, ontvangen op 5 oktober 2022, heeft gemachtigde bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen van 26 augustus 2022 met kenmerken UHT-DC I, UHT-DC-I A en UHT-DH5 A.
- Bij e-mail van 25 juli 2023 heeft UHT kenbaar gemaakt dat de rechtbank op 17 maart 2023 het door of namens belanghebbende ingestelde beroep wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar in behandeling heeft genomen.
- UHT heeft op 17 oktober 2023 schriftelijk gereageerd op de bezwaren van belanghebbende.
- Op 21 maart 2024 heeft de Commissie een (digitale) hoorzitting gehouden in aanwezigheid van partijen. Een verslag hiervan is achter dit advies gevoegd.
- UHT heeft naar aanleiding van hetgeen ter zitting is besproken op 21 maart 2024 een aanvullende beschouwing ingediend. Deze beschouwing is op 3 april 2024 ingekomen.
- Per e-mail van 9 april 2024 heeft gemachtigde te kennen gegeven dat zij geen behoefte heeft om te reageren op de aanvullende beschouwing.
- De Commissie, bestaande uit [commissieleden], heeft de bezwaren behandeld en het hiernavolgende advies opgesteld.
Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen
Niet in geschil is dat het bezwaar ontvankelijk is.
Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit
Compleetheid dossier en motivering besluit
Belanghebbende stelt dat het niet inzichtelijk is voor haar hoe de compensatieberekeningen over de toeslagjaren 2014, 2015 en 2016 tot stand zijn gekomen. Ook voert zij aan dat het haar onduidelijk is hoe UHT tot een afwijzing van compensatie over de toeslagjaren 2012 en 2013 is gekomen. Omdat belanghebbende niet het volledige persoonlijke dossier heeft ontvangen, betwist zij dat het compensatiebedrag op de juiste gronden gebaseerd is. UHT heeft het besluit daarom onvoldoende gemotiveerd.
De Commissie kan UHT volgen in het ingenomen standpunt ten aanzien van de motivering van het besluit en de zorgvuldigheid van het hieraan ten grondslag liggende onderzoek. Weliswaar heeft UHT de berekeningen in de bestreden beslissing niet voldoende toegelicht, dit impliceert echter niet dat van een gebrekkige motivering dan wel onzorgvuldigheid sprake is. De Commissie is van oordeel dat door middel van het indienen van het schriftelijke verweer en een uitgebreide uitleg aan de hand van de overzichten van het Landelijk Incassocentrum (hierna: LIC), SAS-overzichten en overige producties in het bestreden besluit voldoende is onderbouwd hoe UHT tot de toekenning van een compensatiebedrag van in totaal € 32.622 is gekomen. De Commissie adviseert het bezwaar op dit punt ongegrond te verklaren.
Artikel 6 EVRM, recht op een eerlijk proces
Volgens belanghebbende zou geen sprake zijn van ‘equality of arms’ in de zin van artikel 6 EVRM, omdat belanghebbende niet over het volledige dossier beschikt en UHT wel. Belanghebbende zou daarom in haar procesbelang zijn geschaad. De Commissie overweegt hierover het volgende.
De Commissie is een onafhankelijke bezwaarschriftenadviescommissie in de zin van artikel 7:13 Algemene wet bestuursrecht (hierna: ‘Awb’). Voor de procedure bij de Commissie gelden de processuele waarborgen van de Algemene wet bestuursrecht. Tegen een besluit op bezwaar van UHT in aansluiting op het advies van de Commissie kan belanghebbende rechtsmiddelen instellen bij de rechter. Op grond van artikel 7:4 lid 2 Awb, in samenhang gelezen met lid 4 van dat artikel, heeft belanghebbende voorafgaand aan de hoorzitting bij de Commissie recht op afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken, met inbegrip van het bezwaardossier.
De Commissie ziet dat belanghebbende op 8 februari 2024 het bezwaardossier tegelijkertijd met de schriftelijke reactie van UHT heeft ontvangen. Gelet hierop heeft de Commissie geen aanknopingspunten kunnen vinden om te komen tot het oordeel dat niet is voldaan aan de vereisten uit de Awb. De Commissie volgt daarom belanghebbende niet in haar stelling dat het beginsel van ‘equality of arms’ geschonden zou zijn. De Commissie adviseert UHT het bezwaar op dit punt ongegrond te verklaren.
Verzoek om stukken
Belanghebbende stelt dat zij na meerdere verzoeken het (eigen) persoonlijke dossier niet heeft ontvangen. Belanghebbende verzoekt in bezwaar nogmaals om dit persoonlijke dossier. Belanghebbende verzoekt haar in ieder geval de ‘overzichten (uit)betalingen en/of verrekeningen toeslagen’ van het Landelijk Incasso Centrum (hierna: LIC) van de relevante toeslagjaren te doen toekomen. Ter zitting heeft belanghebbende verzocht om de berekeningen van de rentevergoeding over gemiste KOT.
De Commissie merkt op dat UHT inmiddels aan het verzoek om afgifte van bovenstaande stukken heeft voldaan door deze stukken op te nemen in het bezwaardossier en door de berekening van de rentevergoeding over gemiste KOT aan te leveren na de hoorzitting. De Commissie is van oordeel dat het voor een goed begrip van het bestreden besluit niet noodzakelijk is om te beschikken over het persoonlijke dossier van belanghebbende. Belanghebbende heeft de schriftelijke reactie en alle overige relevante stukken die betrekking hebben op het bestreden besluit (inmiddels) als producties deel uitmakend van het bezwaardossier ontvangen.
Beslagvrije voet
Belanghebbende stelt dat bij de verrekeningen van de KOT destijds geen rekening is gehouden met de beslagvrije voet. Dit terwijl de gegevens hiervoor wel voorhanden waren bij B/T. Volgens belanghebbende is hierdoor te streng opgetreden bij de terugvorderingen en heeft belanghebbende daarom recht op een compensatie op grond van de hardheid van het stelsel over de jaren 2012 en 2013.
De Commissie merkt in zijn algemeenheid op dat de enkele stellingname dat geen rekening is gehouden met de beslagvrije voet, onvoldoende is om hardheid van het stelsel aan te nemen. Daar komt bij dat de Commissie ook in het dossier geen aanknopingspunten heeft gevonden die de stellingname van belanghebbende onderschrijven. Zo zijn er geen aanwijzingen dat in de door belanghebbende aangehaalde jaren beslag werd gelegd op één van de vorderingen tot periodieke betaling als bedoeld in artikel 475c, lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat voor B/T een beslagvrije voet was verbonden aan de KOT, wijst de Commissie erop dat KOT in de onderhavige jaren niet in artikel 475c Rv was opgenomen en sinds 2021 buiten de uitbreiding van de beslagvrije voet is gehouden (zie artikel 475c, lid 1, aanhef en onderdeel j Rv). Zoals blijkt uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot uitbreiding van de beslagvrije voet is dat een bewuste keuze geweest die vooral gelegen is in het feit dat de KOT in zijn aard wezenlijk verschilt van de overige toeslagen. De KOT is namelijk gericht op de bevordering van arbeidsparticipatie, terwijl de overige toeslagen (huur- en zorgtoeslag, kindgebonden budget) een duidelijk inkomensondersteunend karakter hebben. De Commissie acht het bezwaar op dit punt daarom ongegrond.
Hoogte van component a uit de compensatieberekening
Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat het onduidelijk is waarom UHT component a, de hoogte van de KOT voor de start van het onderzoek, in de compensatieberekening over het toeslagjaar 2014 heeft vastgesteld op € 13.029, terwijl op de tijdlijn in het invulformulier ook een bedrag van € 13.308 aan KOT over dat toeslagjaar 2014 vermeld is. Belanghebbende heeft ook gesteld dat het onduidelijk is waarom component a over het toeslagjaar 2015 vastgesteld is op € 13.272, terwijl op de tijdlijn in het invulformulier ook een bedrag van € 16.087 over het toeslagjaar 2015 vermeld is.
UHT heeft gesteld dat de bedragen die belanghebbende ter zitting heeft genoemd over de toeslagjaren 2014 en 2015 zien op conceptberekeningen. Daarbij is aangevoerd dat deze conceptberekeningen zien op interne, administratieve handelingen die feitelijk niet tot een beschikking hebben geleid en als zodanig niet zijn doorgevoerd of bekendgemaakt. UHT wijst erop dat component a op grond van de Wht dient te worden vastgesteld op het bedrag aan KOT die als gevolg van de beschikking niet is toegekend of is teruggevorderd. Voor het toeslagjaar 2014 is dat € 13.029 en voor het toeslagjaar 2015 is dat € 13.272.
De Commissie kan UHT volgen in het ingenomen standpunt met betrekking tot de hoogte van component a over de toeslagjaren 2014 en 2015 en adviseert om het bezwaar op dit punt ongegrond te verklaren.
Rentevergoeding over gemiste KOT
Belanghebbende voert aan dat niet inzichtelijk is gemaakt welke startdatum voor de berekening van de rentevergoeding voor gemiste KOT is gehanteerd. Hierdoor is niet te controleren of deze vergoeding juist is berekend.
UHT stelt dat de verkeerde begin- en einddatum zijn gehanteerd bij het berekenen van de rentevergoeding over gemiste KOT. Bij de compensatieberekening is voor ieder toeslagjaar uitgegaan van de periode vanaf 10 april 2015 tot en met 3 augustus 2022. UHT heeft in de schriftelijke reactie het standpunt ingenomen dat artikel 27 Awir bepaalt dat de aanvangsdatum voor de berekening van deze rentevergoeding 1 juli van het daaropvolgend jaar dient te zijn en dat de einddatum de datum is waarop de definitieve compensatie is vastgesteld. Het hanteren van de begin- en einddatum zou leiden tot een lager bedrag aan rentevergoeding over gemiste KOT.
De Commissie neemt met instemming kennis van het door UHT in de schriftelijke reactie ingenomen standpunt dat de rentevergoeding over gemiste KOT voor wat betreft de start- en einddatum onjuist is berekend. De juiste startdatum voor de berekening van de rentevergoeding over gemiste KOT had 1 juli volgend op het desbetreffende toeslagjaar moeten zijn. De einddatum had moeten worden vastgesteld op de dagtekening van de definitieve compensatiebeschikking, in dit geval 26 augustus 2022. De Commissie kan UHT, gezien het verbod op reformatio in peius, volgen in het standpunt dat de berekening van de rentevergoeding over gemiste KOT in stand dient te blijven.
Vergoeding immateriële schade
Belanghebbende betoogt dat de keuze voor 10 april 2015 als startdatum voor de berekening van de immateriële schadevergoeding niet inzichtelijk is gemaakt. Hierdoor is niet te controleren of de immateriële schadevergoeding juist is berekend. Daarnaast is belanghebbende van mening dat de einddatum van de immateriële schadevergoeding door dient te lopen tot de datum van de beslissing op bezwaar. De Commissie overweegt hierover als volgt.
Op grond van artikel 2.3 lid 4 Wht geldt de dagtekening van de eerste beschikking tot het verminderen of niet toekennen van kinderopvangtoeslag als startmoment voor de berekening van de vergoeding voor immateriële schade. In het geval van belanghebbende is dat de datum van de eerste neerwaartse beschikking, 15 april 2015. UHT hanteert echter 10 april 2015 als startdatum, de datum waarop intern bij UHT de nihilstelling van de KOT is vastgelegd. De Commissie adviseert UHT om die reden de ingangsdatum overeenkomstig dit standpunt te handhaven op 10 april 2015.
UHT stelt in haar schriftelijke reactie dat de verkeerde einddatum is gehanteerd voor de berekening van de immateriële schadevergoeding. UHT is voor de berekening uitgegaan van 3 augustus 2022 terwijl de datum van de compensatiebeschikking, 26 augustus 2022, gehanteerd had moeten worden. De Commissie is met UHT van oordeel dat het hanteren van de juiste einddatum niet leidt tot het resultaat dat een hogere vergoeding voor de immateriële schade moet worden toegekend. Nu de belanghebbende door het genomen besluit niet wordt benadeeld adviseert de Commissie, gelet op artikel 6:22 Awb dit besluit in stand te laten en het bezwaar ongegrond te verklaren.
Aanvullende vergoeding van 1%
Belanghebbende voert aan dat de aanvullende vergoeding van 1% moet worden aangepast, omdat de immateriële schadevergoeding en de rentevergoeding gemiste KOT incorrect zouden zijn berekend. De Commissie adviseert, gelet op het hiervoor overwogene, het bezwaar ongegrond te verklaren.
Proceskostenvergoeding
Nu het bezwaar naar het oordeel van de Commissie ongegrond is en de Commissie adviseert de bestreden besluiten in stand te laten, adviseert de Commissie om het verzoek tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in deze bezwaarprocedure af te wijzen.
Het vorenstaande brengt mee dat de Commissie UHT zal adviseren het bezwaar ongegrond te verklaren.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande adviseert de Commissie UHT om:
- Het bezwaarschrift gericht tegen de beschikkingen met kenmerken UHT-DC I, UHT-DH5 A en UHT-DC-I A ongegrond te verklaren;
- Geen proceskostenvergoeding voor de onderhavige bezwaarprocedure toe te kennen.
[handtekening]
Secretaris
[handtekening]
Fungerend voorzitter