BAC 2022-10978
Publicatiedatum 22-05-2025
Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen
Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)
Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]
Primaire besluiten: UHT-DC I, UHT-DC-I-A, UHT-DH A, UHT-DH5 A (31 augustus 2022)
Hoorzitting: 22 maart 2024
Overdracht advies aan UHT: 24 april 2024
Samenvatting
De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om het bezwaar ongegrond te verklaren.
Onderwerp van advies
De door [gemachtigde] (hierna: gemachtigde) ingediende bezwaarschriften zijn gericht tegen de door UHT genomen definitieve beschikkingen compensatie kinderopvangtoeslag (de bestreden beschikkingen).
Aan belanghebbende is met toepassing van de Compensatieregeling CAF 11 en vergelijkbare (CAF-)zaken van 28 augustus 2020 (Stcrt. 2020, nr. 45904; hierna: Compensatieregeling) compensatie toegekend voor de toeslagjaren 2011, 2014, 2015 en 2016, en geen compensatie toegekend voor de toeslagjaren 2010, 2012, 2013 en 2017 tot en met 2019.
Op 5 november 2022 is de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: Wht) in werking getreden (Stb. 2022, 433). Op grond van artikelen 8.6 en 9.2 Wht moeten beschikkingen die in het kader van de hersteloperatie toeslagen zijn gegeven vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wht, vanaf dat tijdstip geacht worden te zijn genomen op grond van afdeling 2.1 en verder van de Wht. Dit geldt ook voor de bestreden beschikkingen.
Procesverloop
- Belanghebbende heeft op 24 juni 2020 verzocht om een herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag (hierna: kot).
- De Commissie van Wijzen (hierna: CvW) heeft haar beoordeling van het verzoek van belanghebbende op 22 maart 2022 aan UHT toegestuurd. De CvW heeft geadviseerd dat gedurende de jaren 2010, 2012, 2013 en 2017 tot en met 2019 geen sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid of bijzondere omstandigheden.
- Bij beschikking van 31 augustus 2022 (UHT-DC-I A) heeft UHT aan belanghebbende een definitieve afwijzing compensatie kot voor de jaren 2010, 2012, 2013 en 2017 tot en met 2019 toegezonden.
- Gemachtigde heeft bij brief van 10 oktober 2022 tegen deze beschikking bezwaar gemaakt.
- Eveneens bij beschikking van 31 augustus 2022 (UHT-DH5 A) heeft UHT aan belanghebbende meegedeeld dat zij voor de jaren 2010, 2012 en 2013 niet in aanmerking komt voor een hardheidstegemoetkoming.
- Gemachtigde heeft bij brief van 10 oktober 2022 tegen deze beschikking bezwaar gemaakt.
- Eveneens bij beschikking van 31 augustus 2022 (UHT-DH A) heeft UHT aan belanghebbende meegedeeld dat voor de jaren 2017, 2018 en 2019 haar situatie niet wijzigt en zij ook niet in aanmerking komt voor een hardheidstegemoetkoming.
- Gemachtigde heeft bij brief van 10 oktober 2022 tegen deze beschikking bezwaar gemaakt.
- Eveneens bij beschikking van 31 augustus 2022 (UHT-DC I) heeft UHT aan belanghebbende een definitieve compensatie kot toegezonden voor de jaren 2011, 2014, 2015 en 2016.
- Gemachtigde heeft bij brief van 10 oktober 2022 tegen deze beschikking bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 7 augustus 2023 heeft gemachtigde het bezwaarschrift tegen de beschikking met kenmerk UHT-DC-I A aangevuld.
- Eveneens bij brief van 7 augustus 2023 heeft gemachtigde het bezwaarschrift tegen de beschikking met kenmerk UHT-DH5 A aangevuld.
- Eveneens bij brief van 7 augustus 2023 heeft gemachtigde het bezwaarschrift tegen de beschikking met kenmerk UHT-DC I aangevuld.
- UHT heeft op 11 oktober 2023 een beschouwing ingediend.
- Op 22 maart 2024 heeft ten behoeve van het bezwaarschrift van belanghebbende
- een hoorzitting plaatsgevonden. Van de hoorzitting is een verslag gemaakt, dat achter het advies is gevoegd.
- Naar aanleiding van de hoorzitting heeft UHT, daartoe door de Commissie in de gelegenheid gesteld, op 3 april 2024 een nadere schriftelijke reactie ingediend. Gemachtigde heeft daar op 7 april 2024 op gereageerd.
Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen
Niet in geschil is dat de bezwaarschriften ontvankelijk zijn.
Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit
De Commissie ziet zich ten eerste gesteld voor de beantwoording van de vraag of UHT terecht en op goede gronden is gekomen tot haar beslissing om het verzoek van belanghebbende om compensatie of tegemoetkoming voor de jaren 2010, 2012, 2013 en 2017 tot en met 2019 af te wijzen.
Voor een compensatie of tegemoetkoming in het kader van de Wht komt in aanmerking de ouder van wie aannemelijk is dat de vaststelling van zijn aanspraak op KOT in enig jaar onderdeel is geweest van bijzondere hardheid of van een institutioneel vooringenomen handelwijze van de B/T, of de ouder die ten onrechte een kwalificatie opzet/grove schuld heeft gekregen.
Gemachtigde heeft in haar aanvullende bezwaarschriften aangegeven dat haar na bestudering van het bezwaardossier is gebleken dat de toeslagjaren 2012, 2013 en 2017 tot en met 2019 terecht niet worden gecompenseerd. De daartegen aanvankelijk ontwikkelde bezwaren worden, zoals ter zitting door de gemachtigde is bevestigd, niet langer gehandhaafd.
Voor toeslagjaar 2010 heeft belanghebbende KOT aangevraagd en ontvangen. De Commissie is van mening dat niet aannemelijk is geworden dat er bij de toekenning, aanpassing en terugvordering van de KOT over dit jaar sprake is geweest van institutioneel vooringenomen handelen door de B/T dan wel hardheid van het stelsel. De terugvorderingen KOT over het jaar 2010 zijn gebaseerd op de door belanghebbende aangeleverde gegevens. Deze bijstellingen zijn conform de wet uitgevoerd. Dergelijke bijstellingen geven, gelet op artikel 2.1, lid 1, onder b Wht, in beginsel ook geen aanspraak op een zogenoemde hardheidstegemoetkoming. De Commissie heeft geen aanknopingspunten gevonden om hier ten aanzien van belanghebbende anders over te oordelen. De Commissie is daarom van mening dat belanghebbende voor toeslagjaar 2010 niet in aanmerking komt voor een compensatie. De Commissie, de hiervoor geformuleerde vraag met betrekking tot toeslagjaar 2010 bevestigend beantwoordend, adviseert daarom dit bezwaar ongegrond te verklaren.
De Commissie overweegt verder dat de Wht is bedoeld voor herstel van vooringenomen handelen, hardheid of (een onterechte kwalificatie) O/GS en in beginsel niet ziet op eventuele omissies in (de gegevensverstrekking ter zake van) de aanvraag of de vaststelling van KOT. Belanghebbende verzoekt in feite mede om een aanpassing van de hoogte van de KOT over het toeslagjaar 2010 zoals deze indertijd definitief is vastgesteld. UHT heeft niet de bevoegdheid om tot herziening van de in het verleden vastgestelde KOT over te gaan; UHT dient zich te beperken tot de in de Wht gestelde kaders.
De Commissie verstaat het verdere betoog van belanghebbende aldus dat zij geen inzicht heeft gekregen waarom tot afwijzing van de compensatie over het jaar 2010 werd gekomen. De Commissie is van oordeel dat door middel van het indienen van de beschouwing, een uitgebreide uitleg en overige producties voldoende duidelijk is geworden waarom belanghebbende niet in aanmerking komt voor compensatie over toeslagjaar 2010. De Commissie acht het bestreden besluit daarmee voldoende onderbouwd.
De Commissie ziet zich daarnaast gesteld voor de beantwoording van de vraag of UHT de toegekende compensatie voor de toeslagjaren 2014, 2015 en 2016 op de juiste wijze heeft berekend. De compensatie en de berekening daarvan zijn vastgesteld op grond van de Wht. In bezwaar is aangegeven dat gemachtigde de grondslag en juistheid van de compensatieberekening niet kon controleren. De Commissie is van mening dat het bestreden besluit door middel van het indienen van het schriftelijke verweer en een uitgebreide uitleg met behulp van producties alsnog voldoende is onderbouwd. De Commissie adviseert UHT daarom het bezwaar van belanghebbende voor wat betreft de navolgbaarheid van de compensatieberekening ongegrond te verklaren.
Gemachtigde stelt dat het bedrag onder component f van de compensatieberekening over het jaar 2014 onjuist is vastgesteld. UHT heeft in haar (aanvullende) beschouwing uitgelegd dat het bedrag onder component f is vastgesteld conform artikel 2.3, lid 1, onder b van de Wht. Belanghebbende stelt, naar de kern genomen, dat de aan haar bij beschikking van 29 maart 2016 vergoede toeslagrente van € 722,- niet in mindering gebracht mag worden op het compensatiebedrag. De Commissie overweegt dat ingevolge artikel 2.3, lid 1, onder a, van de Wht de compensatie bestaat uit een bedrag dat als gevolg van een beschikking niet is toegekend of is teruggevorderd, vermeerderd met het bedrag van de rente die is begrepen in een beschikking tot terugvordering en verminderd, maar niet verder dan tot nihil, met een nog niet betaald bedrag van de terugvordering en van de rente of een alsnog toegekende KOT of een verhoging daarvan met betrekking tot het berekeningsjaar waarop de compensatie betrekking heeft. De wetgever gaat er - gelet op de tekst, strekking en het systeem van de Wht - kennelijk vanuit dat slechts een compensatie wordt toegekend voor teruggevorderde KOT indien en voor zover die teruggevorderde KOT door belanghebbende is betaald of ten nadele van haar of hem is verrekend. Nu het door belanghebbende genoemde rentebedrag van € 722,- reeds bij beschikking van 29 maart 2016 aan belanghebbende is vergoed is er aldus ook geen sprake van een nadeel voor belanghebbende. Belanghebbende hoeft daarvoor dus ook niet gecompenseerd te worden. Het standpunt van belanghebbende kan dan ook niet worden gevolgd. De Commissie adviseert UHT om dit onderdeel van het bezwaar ongegrond te verklaren.
Onderdeel m van de compensatieberekening betreft de vergoeding voor juridische hulp. Dit bedrag is een vaste vergoeding voor de kosten die zijn gemaakt voor een advocaat of andere juridische hulp. Gemachtigde betoogt dat voor de jaren 2015 en 2016 ten onrechte geen vergoeding voor juridische hulp is toegekend. Dienaangaande overweegt de Commissie als volgt. De Wht voorziet in compensatie voor proceskosten. Dit betreft een vergoeding van de kosten van juridische bijstand met betrekking tot beschikkingen tot het verminderen of niet toekennen van KOT of het beëindigen van een voorschotverlening voor KOT die een direct gevolg is van institutionele vooringenomenheid. Deze forfaitaire proceskostenvergoeding wordt vastgesteld op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, met wegingsfactor 2, verminderd met een reeds toegekende of nog toe te kennen proceskostenvergoeding.
De Commissie volgt het standpunt van gemachtigde niet. Belanghebbende heeft over de toeslagjaren 2015 en 2016 zelf bezwaar ingediend. Daarmee is geen sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die voor vergoeding in aanmerking komt.
Deze bezwaarschriftprocedure heeft alleen betrekking op de toekenning van de standaard vergoedingen en niet op de vergoeding van de werkelijke schade. Hiervoor is de procedure bij de Commissie Werkelijke Schade bestemd.
Conclusie
Samengevat adviseert de Commissie, de hiervoor geformuleerde vragen bevestigend
beantwoordend, om de bezwaarschriften ongegrond te verklaren.
[handtekening]
Secretaris
[handtekening]
Fungerend voorzitter