BAC 2022-10825
Publicatiedatum 17-10-2024
Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen
Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)
Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]
Primair besluiten: 29 augustus 2022 met kenmerken UHT-DC-I A en UHT-DH5 A
Ontvangst bezwaarschrift: 5 oktober 2022
Hoorzitting: 23 juli 2024
Overdracht advies aan UHT: 30 september 2024
Samenvatting
De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om de bezwaarschriften gericht tegen de beschikkingen met de kenmerken UHT-DC-I A en UHT-DH5 A ongegrond te verklaren. Voorts adviseert de Commissie geen vergoeding van de proceskosten toe te kennen.
Onderwerp van advies
De door [gemachtigde] namens [belanghebbende] ingediende bezwaarschriften worden geacht te zijn gericht tegen de volgende door UHT genomen besluiten:
- De beschikking van 29 augustus 2022 met kenmerk UHT-DC-I A, waarin UHT heeft beslist dat belanghebbende geen recht heeft op compensatie over de toeslagjaren 2010 tot en met 2014. De reden hiervoor is dat Belastingdienst/Toeslagen (hierna: B/T) geen fouten heeft gemaakt bij de beoordeling van de kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) over deze toeslagjaren.
- De beschikking van 29 augustus 2022 met kenmerk UHT-DH5 A, waarin UHT heeft beslist dat belanghebbende geen recht heeft op compensatie over de toeslagjaren 2010 tot en met 2014. De reden hiervoor is dat B/T niet te streng is geweest bij het uitvoeren van de regels van de KOT.
Op 5 november 2022 is de Wet van 2 november 2022 houdende regels ten behoeve van de hersteloperatie toeslagen (Wet hersteloperatie toeslagen, hierna: Wht) in werking getreden. Gelet op het bepaalde in de artikelen 8.6 en 9.2 Wht moeten de bestreden beschikkingen geacht worden te zijn genomen op grond van artikel 2.1 en verder van de Wht.
Procesverloop
- Op 20 oktober 2021 heeft belanghebbende verzocht om een herbeoordeling van de KOT voor de toeslagjaren 2007 tot en met 2012. Na het gesprek met de persoonlijk zaakbehandelaar (hierna: PZB) is de herbeoordeling voor de toeslagjaren aangepast. De herbeoordeling ziet op de jaren 2010 tot en met 2014.
- Bij beschikking van 15 maart 2022 heeft UHT belanghebbende geïnformeerd dat zij op basis van de eerste toets niet in aanmerking komt voor het forfaitaire bedrag van € 30.000.
- Op 8 augustus 2022 heeft de Commissie van Wijzen (hierna: CvW) advies uitgebracht. De CvW heeft overwogen, kort gezegd, dat B/T de KOT terecht op nihil
heeft gesteld in de toeslagjaren 2010 tot en met 2014 en om deze reden de
compensatieregeling en de hardheidscompensatie niet van toepassing zijn. - Bij beschikkingen van 29 augustus 2022 heeft UHT meegedeeld dat belanghebbende over de toeslagjaren 2010 tot en met 2014 geen compensatie krijgt toegekend.
- Op 4 oktober 2022 heeft gemachtigde namens belanghebbende 2 bezwaarschriften tegen bovenstaande beschikkingen ingediend. Deze zijn op 5 oktober 2022 door UHT ontvangen.
- Op 1 maart 2023 heeft gemachtigde namens belanghebbende aanvullende gronden
ingediend. - Op 16 januari 2023 en 7 februari 2024 heeft UHT een schriftelijke reactie ingediend.
- Op 23 juli 2024 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Het hoorverslag is bij dit
advies gevoegd. - Op 13 augustus 2024 heeft gemachtigde, daartoe in de gelegenheid gesteld door de
Commissie, een aanvullende schriftelijke reactie ingediend. Hierop heeft UHT op 4 september 2024 gereageerd. Tot slot heeft, naar aanleiding van de reactie van UHT, gemachtigde op 16 september 2024 een laatste aanvullende beschouwing ingediend. - De Commissie, bestaande uit [voorzitter] en [leden], heeft dit advies behandeld.
Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen
De ontvankelijkheid van het bezwaarschrift is niet in geschil.
Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit
De Commissie ziet zich voor de vraag gesteld of UHT de compensatie voor de toeslagjaren 2010 tot en met 2014 terecht heeft afgewezen.
Afwijzing compensatie 2010 tot en met 2014
Belanghebbende stelt dat de compensatie voor de toeslagjaren 2010 tot en met 2014 ten onrechte is afgewezen en dat sprake is van vooringenomen handelen dan wel hardheid van het stelsel.
De Commissie overweegt als volgt. Voor compensatie komt, ingevolge het bepaalde in de Wht, kortweg, in aanmerking de ouder waarvan aannemelijk is dat de vaststelling van zijn of haar aanspraak op KOT in enig jaar onderdeel is geweest van hardheid of van een institutioneel vooringenomen handelwijze van B/T. Ten aanzien van toeslagjaar 2010 heeft UHT in haar schriftelijke reacties uiteengezet dat de KOT niet is toegekend, omdat belanghebbende niet zou hebben gereageerd op de uitvraagbrieven die destijds door B/T zijn verstuurd. UHT geeft hierbij aan dat deze brieven niet meer in de systemen zijn terug te vinden, maar niet is gebleken dat B/T de gegevens niet had opgevraagd, temeer nu in de systemen de latere uitvraag- en rappelbrieven, gestuurd op 6 februari 2015 en 20 februari 2015, wel zijn teruggevonden. Belanghebbende heeft de KOT voor het jaar 2010 met terugwerkende kracht aangevraagd. UHT stelt zich op het standpunt dat er om deze reden geen voorschot meer aan belanghebbende is verstrekt, nu de KOT voor dit gehele jaar definitief moest worden vastgesteld. Hiervoor zijn de opvanggegevens noodzakelijk.
Verder volgt uit het bezwaardossier dat in toeslagjaar 2011 de KOT wederom niet is toegekend. De opvangsoort zou niet overeenkomen met het registratienummer van de Landelijke Registratie Kinderopvang (hierna: LRK). Er wordt een brief naar belanghebbende gestuurd met het verzoek om het juiste registratienummer door te
geven. Uit de B/T systemen blijkt dat belanghebbende opnieuw een aanvraag voor 2011 indient voor een nieuwe opvanglocatie. De KOT wordt niet toegekend, omdat
belanghebbende niet zou hebben gereageerd op de uitvraagbrieven. De uitvraagbrieven waaraan wordt gerefereerd, zijn niet teruggevonden in de systemen. Bij brief van 6 februari 2015 wordt belanghebbende opnieuw verzocht om aanvullende informatie met betrekking tot de kinderopvang te verstrekken. Er volgt een rappelbrief. Uit de systemen van B/T volgt niet dat belanghebbende op deze brieven heeft gereageerd. Nu uit de bestanden van B/T niet blijkt dat er kinderopvang is afgenomen en reactie van ouder uitblijft, is volgens UHT de KOT terecht niet toegekend.
Ten aanzien van toeslagjaar 2012 volgt uit het bezwaardossier dat belanghebbende
wederom een aanvraag KOT indient. Tevens volgen uit het bezwaardossier 3 opeenvolgende meldingen waaruit blijkt dat belanghebbende de KOT met ingang van 5 januari 2012, 29 januari 2012 en 29 maart 2012 stopzet. De KOT wordt niet toegekend, dan wel definitief vastgesteld nu er geen opvanggegevens bekend zijn. Bij brief van 6 februari 2015 wordt belanghebbende in de gelegenheid gesteld om aanvullende informatie met betrekking tot de kinderopvang te verstrekken. Er volgt een rappelbrief. Uit de systemen van B/T volgt niet dat belanghebbende op deze brieven heeft gereageerd.
In toeslagjaar 2013 wordt er voor het eerst een voorschot toegekend. In dit toeslagjaar is sprake van zowel een opwaartse- als een neerwaartse correctie. De KOT wordt
opwaarts gecorrigeerd in verband met een verlaging van het toetsingsinkomen. Uit de
systemen blijkt dat de beschikking niet adresseerbaar wordt geretourneerd. Vervolgens wordt de KOT ambtshalve gecorrigeerd. Uit de systemen volgt dat de correctie te maken heeft met de melding 'Vertrokken Onbekend Waarheen' (hierna: VOW). Dit houdt in dat bij B/T de adresgegevens van belanghebbende niet bekend waren. De KOT wordt op nihil gesteld. Op 29 juli 2013 zet belanghebbende, ditmaal zelf, de KOT stop met ingang van 1 augustus 2013. Bij brief van 6 februari 2015 wordt belanghebbende in de gelegenheid gesteld om aanvullende informatie met betrekking tot de kinderopvang te verstrekken. Er volgt een rappelbrief. Uit de systemen van B/T volgt niet dat belanghebbende op deze brieven heeft gereageerd.
Belanghebbende vraagt in toeslagjaar 2014 opnieuw KOT aan. Belanghebbende wordt op 23 juni 2024 verzocht om nadere informatie aan te leveren. Uit de systemen volgt niet dat belanghebbende hierop reageert en de KOT wordt niet toegekend. Een rappelbrief is niet terug te vinden in de systemen. Bij brief van 6 februari 2015 wordt belanghebbende in de gelegenheid gesteld om aanvullende informatie met betrekking tot de kinderopvang te verstrekken. Er volgt een rappelbrief. Uit de systemen van B/T volgt niet dat belanghebbende op deze brieven heeft gereageerd, waardoor het besluit om de KOT niet toe te kennen ongewijzigd blijft.
Gelet op voorstaande is er naar het oordeel van de Commissie geen reden het advies van de CvW en het standpunt van UHT met betrekking tot de toeslagjaren 2010 tot en met 2014 onjuist te achten. De Commissie is van oordeel dat uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting de stelling van belanghebbende, dat de compensatie voor alle toeslagjaren onterecht is afgewezen en er vooringenomen is gehandeld dan wel dat er sprake is van hardheid van het stelsel, onvoldoende aannemelijk is geworden. Ten aanzien van de jaren 2010, 2011 en 2014 overweegt de Commissie dat er weliswaar aanvragen voor de KOT door belanghebbende zijn gedaan, maar dat deze nooit zijn toegekend. Voor zover er in deze toeslagjaren sprake was van geregistreerde opvang lag het op de weg van belanghebbende om destijds de KOT opnieuw aan te vragen. Daarbij merkt de Commissie ten aanzien van toeslagjaar 2011 op dat op grond van de Wet kinderopvang de kinderopvangcentra en gastouderbureaus vanaf 1 januari 2010 verplicht zijn zich in te schrijven in het LRK. Van een ouder mag verwacht worden dat ze bij de aanvraag van de KOT enig nader onderzoek doet naar de LR- registratie. Daarbij is het de Commissie gebleken dat voor de jaren 2010, 2011 en 2014 geen opvanggegevens bij B/T bekend waren en heeft belanghebbende deze ook niet kunnen overleggen.
Voorts overweegt de Commissie ten aanzien van toeslagjaar 2012 dat de KOT door belanghebbende zelf is stopgezet en dat op geen enkele wijze blijkt dat gekwalificeerde opvang heeft plaatsgevonden. Op grond van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, van de Wht, is er in dat geval binnen de kaders van de forfaitaire regeling geen aanleiding voor compensatie. Ten aanzien van toeslagjaar 2013 is de KOT stopgezet, omdat belanghebbende VOW ('vertrokken onbekend waarheen') was. Uit de adresregistratie van B/T volgt dat in de periode 25 maart 2013 tot en met 17 juli 2013 het voor B/T onbekend was waar belanghebbende verbleef. Op grond van artikel 4 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is het voor de toekenning van de KOT een voorwaarde dat het kind waarvoor de toeslag wordt aangevraagd, staat ingeschreven op het adres van de aanvrager. Omdat het adres van belanghebbende bij de aanvraag onbekend was en belanghebbende vervolgens zelf met ingang van 1 augustus 2013 de KOT heeft stopgezet, wordt de KOT op nihil gesteld. Belanghebbende heeft bevestigd de KOT voor haar oudste kind met ingang van 1 augustus 2013 te hebben stopgezet. Belanghebbende heeft daarbij aangegeven dat de opvang van haar jongste kind bleef doorlopen. Dit blijkt echter niet uit de melding die volgt uit het bezwaardossier, noch zijn er opvanggegevens bekend die bovenstaande bevestigen.
Ten aanzien van de stelling van belanghebbende omtrent het overleggen van een deugdelijke verzendadministratie overweegt de Commissie het volgende. Het ontbreken van uitvraagbrieven in de systemen van B/T kan onder omstandigheden een aanwijzing voor vooringenomenheid opleveren. De Commissie merkt echter op dat in dit geval uit het dossier volgt dat over de jaren 2010 tot en met 2014 2 uitvraagbrieven in de systemen van B/T aanwezig zijn. Naar overtuiging van de Commissie mag er dan in beginsel van uit worden gegaan dat B/T wijzigingen doorvoerde nadat zij (in ieder geval in de veronderstelling verkeerde dat zij) voldoende had uitgevraagd. Aan de vraag of UHT aannemelijk kan maken dat de uitvraagbrieven toentertijd door B/T zijn verzonden c.q. door belanghebbende zijn ontvangen, komt dan in dit geval geen doorslaggevende betekenis toe.
De Commissie is verder van oordeel dat met het indienen van de schriftelijke beschouwingen en de overige producties, het bestreden besluit ten aanzien van de
afgewezen toeslagjaren voldoende is onderbouwd en zorgvuldig tot stand gekomen. Uit de stellingname van gemachtigde volgt niet dat in het beschikbaar gestelde
bezwaardossier nog specifieke stukken zouden ontbreken die van enig belang zijn
geweest bij de door UHT genomen besluiten. Naar het oordeel van de Commissie zijn er dan ook geen aanknopingspunten dat belanghebbende in haar procesbelang is geschaad. Nog los van de vraag of dat beginsel als zodanig van toepassing is in de bezwaarfase, volgt de Commissie gemachtigde daarom niet in de stelling dat het beginsel van 'equality of arms' geschonden zou zijn. De bezwaren zijn op dit punt ongegrond.
Herbeoordeling toeslagjaren 2007 tot en met 2009
Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat zij in eerste instantie om een herbeoordeling van de KOT voor de toeslagjaren 2007 tot en met 2012 heeft verzocht.
Belanghebbende wenst dat de jaren 2007 tot en met 2009 alsnog worden meegenomen en verzoekt UHT hetgeen voor deze jaren is terug te vinden in de systemen aan te leveren.
De Commissie stelt vast dat het verzoek om herbeoordeling van belanghebbende zag op de toeslagjaren 2007 tot en met 2012. De PZB heeft dit verzoek vervolgens na een
gesprek met belanghebbende aangepast naar de jaren 2010 tot en met 2014. Dit, omdat enkel in deze jaren sprake zou zijn geweest van een aanvraag KOT. Ter zitting heeft UHT aangegeven nogmaals de systemen ten aanzien van de jaren 2007 tot en met 2009 te raadplegen. UHT stelt in haar nadere schriftelijke beschouwing d.d. 4 september 2024 dat zij in geen enkel systeem van de Belastingdienst iets heeft aangetroffen dat wijst op een aanvraag van KOT door belanghebbende.
Ten aanzien van de latere stelling van belanghebbende, zoals blijkt uit de nadere
schriftelijke beschouwing van 16 september 2024, waaruit volgt dat zij om een
herbeoordeling van alle toeslagjaren heeft verzocht, overweegt de Commissie als volgt.
Gezien bovenstaande overweging kan niet worden geconcludeerd dat UHT heeft
nagelaten alle toeslagjaren in de herbeoordeling te betrekken en om die reden de
bestreden beschikking moet worden herroepen. Zoals eerder overwogen is de
herbeoordeling in samenspraak met belanghebbende aangepast naar de jaren 2010 tot en met 2014. Naar aanleiding van de zitting heeft UHT (nogmaals) bekeken of ook in de jaren 2007 tot en met 2009 een aanvraag KOT terug te vinden was. Nu het
oorspronkelijke verzoek en de bestreden beschikking de omvang van de onderhavige
procedure bepalen, ziet de Commissie geen mogelijkheden om het verzoek van
belanghebbende in de advisering te betrekken. Het bezwaar is op dit onderdeel
ongegrond.
Gevolgschade
Belanghebbende stelt dat zij zich momenteel in een noodsituatie bevindt, nu zij en haar kinderen uit de woning zijn ontruimd. Belanghebbende stelt voorts dat bij de
herbeoordeling onvoldoende rekening is gehouden met haar persoonlijke situatie en
verwijst daarvoor naar haar eigen relaas. Tot slot geeft belanghebbende aan dat ze door de problemen met B/T nauwelijks de tijd heeft gehad om te rouwen om het verlies van haar partner. Belanghebbende geeft aan dat zij door de financiële problemen tot op heden niet de middelen heeft om een grafsteen voor haar overleden partner aan te schaffen.
De Commissie heeft compassie met de verdrietige financiële situatie waarin belanghebbende zich bevindt en met de gevolgen die dat heeft voor belanghebbende en tegelijkertijd constateert de Commissie dat deze bezwaarschriftprocedure enkel betrekking heeft op de toekenning van KOT.
FSV
Uit het bezwaardossier volgt dat de persoonsgegevens van belanghebbende in de Fraude Signalering Voorziening (hierna: FSV) zijn opgenomen, maar deze vermelding geen invloed heeft gehad op het recht op KOT. Belanghebbende stelt dat het onduidelijk is waarom haar dossier in behandeling was van het fraudeteam en waarom dit geen invloed heeft gehad. In de nadere schriftelijke reactie van UHT, die naar aanleiding van de zitting is verstuurd, stelt UHT dat er geldige redenen waren om de KOT van belanghebbende stop te zetten, los van de betrokkenheid van het Fraudeteam en de FSV-melding. UHT beschikt zelf niet over toereikende bevoegdheden om hier de door belanghebbende gewenste nadere informatie te verschaffen. De Commissie overweegt dat deze reactie, hoe onbevredigend wellicht ook, voor wat betreft de onderhavige bezwaarprocedure volstaat, nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat de vermelding op de FSV-lijst een rol heeft gespeeld bij de toekenning van KOT.
Persoonlijke betalingsregeling
Belanghebbende stelt dat op basis van de brief van 20 juli 2013 (productie 14h) B/T van mening is dat er sprake zou zijn geweest van een persoonlijke betalingsregeling.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat een termijnbedrag van € 457 per maand niet van een persoonlijke betalingsregeling getuigt. Daarbij stelt belanghebbende dat haar aanvraag schuldhulpverlenging is afgewezen.
UHT heeft in haar schriftelijke reactie uiteen gezet dat het door belanghebbende genoemde maandbedrag voortvloeit uit de reguliere betaling in termijnen. Uit de brief
van 20 juli 2013 blijkt dat belanghebbende heeft kunnen verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling. UHT geeft aan dat zonder een voorafgaand verzoek er geen persoonlijke betalingsregeling wordt toegekend.
De Commissie onderschrijft het standpunt van UHT en neemt hierbij in aanmerking dat uit het dossier niet blijkt dat belanghebbende heeft gevraagd om een persoonlijke
betalingsregeling. UHT heeft geen stuk aangetroffen waarin een dergelijk verzoek is neergelegd en ook uit andere omstandigheden is dit niet aannemelijk geworden. De Commissie adviseert UHT om dit onderdeel van het bezwaar ongegrond te verklaren.
Beslagvrije voet
Belanghebbende heeft bij gebrek aan wetenschap gesteld dat B/T in het verleden geen
rekening heeft gehouden met de beslagvrije voet en neemt daarom het standpunt in dat sprake is van hardheid van het stelsel. De Commissie begrijpt de stellingname van
belanghebbende aldus dat bij een eventuele verrekening geen rekening met de beslagvrije voet is gehouden. De Commissie overweegt dat het verrekenen van terechte terugvorderingen geen compensatie op grond van hardheid oplevert.
Uit de wetsgeschiedenis van de Wht en systematiek van de compensatieregeling kan niet worden afgeleid dat de wetgever dergelijke gevallen voor ogen heeft gehad. De situatie van verrekening wordt niet expliciet door de wetgever genoemd. Bij de bepaling van de hoogte van de compensatie in de artikelen 2.2 en 2.3 Wht wordt aangesloten bij het bedrag van de weigering, terugvordering of stopzetting van KOT die een direct gevolg is van onder andere hardheid. De verrekening van een op zichzelf terechte terugvordering of stopzetting valt daar niet onder. Dat is verder ook met zoveel woorden terug te lezen in de memorie van toelichting. Daarin staat: Bij gedupeerden door een onterechte O/GS-kwalificatie waren de terugvorderingen op zichzelf niet onterecht, dus deze worden niet gecompenseerd. Wel krijgen de ouders een financiële tegemoetkoming voor het ondervonden nadeel van 30% van de betreffende terugvorderingen (Kamerstukken II 2021-2022, 36 151, nr. 3, p. 14). Daar komt bij dat in de wetsgeschiedenis, namelijk in de nota naar aanleiding van het verslag, wordt opgemerkt dat de reikwijdte van de hardheidsregeling bewust enigszins beperkt is gehouden en dat eventuele uitbreidingen een nieuwe bewuste afweging van de wetgever vergen (Kamerstukken II 2021-2022, 36 151, nr. 7, p. 14). De in dit kader opgeworpen bezwaargronden treffen dan ook geen doel.
Proceskostenvergoeding
Nu de Commissie niet adviseert het primaire besluit te herroepen, is er geen aanleiding een vergoeding van de proceskosten toe te kennen.
Conclusie
De Commissie adviseert om de bezwaarschriften gericht tegen de beschikkingen van
29 augustus 2022 met de kenmerken UHT-DC-I A en UHT-DH5 A ongegrond te verklaren en het verzoek om proceskostenvergoeding af te wijzen.
[handtekening]
Secretaris
[handtekening]
Fungerend voorzitter