BAC 2022-10565
Publicatiedatum 06-12-2023
Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen
Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)
Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]
Primair besluit: 12 oktober 2021
Ontvangst bezwaarschrift: 27 oktober 2021
Hoorzitting: 13 juli 2023
Samenvatting
De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om het bezwaar ongegrond te verklaren.
Onderwerp van advies
Het door (hierna: gemachtigde) namens (hierna: belanghebbende) ingediende bezwaarschrift, is gericht tegen de hierboven vermelde door UHT genomen beschikking van 12 oktober 2021 Definitieve beschikking compensatie kinderopvangtoeslag met kenmerk UHT-DC-I A.
In de bestreden beschikking (met kenmerk UHT-DC-I A) wordt aan belanghebbende
kenbaar gemaakt dat hij geen recht heeft op een compensatiebedrag voor de jaren 2006 tot en met 2011. Wel is door UHT beslist dat belanghebbende recht heeft op een bedrag van € 26.004 voor de jaren 2008, 2009 en 2010 wegens onterechte opzet/grove schuld (hierna: 0/GS). Dit bedrag is vervolgens aangevuld conform het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag (hierna: de Catshuisregeling)
Op 5 november 2022 is de Wet van 2 november 2022 houdende regels ten behoeve van de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: Wht) in werking getreden. Gelet op het
bepaalde in artikel 8.6 en 9.2 Wht moet de bestreden beschikking geacht te zijn
genomen op grond van artikel 2.1 en verder van de Wht.
Procesverloop
- Belanghebbende heeft op 12 maart 2020 een schriftelijk verzoek om herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) gedaan voor de jaren 2008 tot en met 2010.
- Het verzoek tot herbeoordeling is geregistreerd voor de jaren 2006 tot en met 2011 De beoordeling van de compensatie van de KOT over deze jaren is opgenomen in de beoordelingskaders.
- Ten aanzien van de vraag naar institutionele vooringenomenheid is advies gevraagd aan de Commissie van Wijzen (hierna: CvW). Op 9 december 2020 heeft de CvW haar beoordeling aan UHT toegestuurd. CvW is van oordeel dat geen sprake is van institutioneel vooringenomen handelen voor de jaren 2006 en
- Daarnaast is de CvW van oordeel dat in de jaren 2008 tot en met 2011 geen kinderopvang heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft daarom evident
geen recht op KOT. - Bij beschikking van 12 oktober 2021 heeft UHT beslist dat belanghebbende geen recht heeft op een compensatiebedrag voor de jaren 2006 tot en met 2011 wegens institutioneel vooringenomen handelen. Over de jaren 2008, 2009 en 2010 is belanghebbende ten onrechte beticht van opzet of grove schuld. Daarvoor ontvangt hij een vergoeding van € 26.004.
- Bij beschikking van 25 januari 2021 met kenmerk UHT-B ADJ is aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat zijn compensatievergoeding van € 26.004 wordt aangevuld tot € 30.000 op grond van de Catshuisregeling.
- Op 26 oktober 2021 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 12 oktober 2021. Op 8 december 2021 zijn aanvullende gronden ontvangen.
- Op 7 november 2022 heeft UHT schriftelijk gereageerd op de bezwaargronden van
belanghebbende. - Op 13 juli 2023 heeft de Commissie het bezwaar van belanghebbende behandeld
op een hoorzitting in aanwezigheid van belanghebbende en UHT.
Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen
Niet in geding is dat het bezwaarschrift ontvankelijk is.
Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit
Is er kinderopvang genoten in de jaren 2008 tot en met 2010?
Belanghebbende voert aan dat in de jaren 2008, 2009 en 2010 wel degelijk gebruik is
gemaakt van kinderopvang bij [kinderopvangorganisatie]. Ook was de ex-partner van belanghebbende daar werkzaam als freelancer. Ter onderbouwing heeft belanghebbende jaaropgaven, inkoopfacturen, loonstroken en een schriftelijke overeenkomst overgelegd.
Op grond van artikel 1.6 Wet Kinderopvang (Wko) moet aan een aantal voorwaarden
worden voldaan om in aanmerking te komen voor KOT, waaronder de belangrijke
voorwaarde dat beide ouders werken, een opleiding/inburgeringscursus of een traject
naar werk volgen.
Naar het oordeel van de Commissie is uit de door belanghebbende overgelegde stukken onvoldoende aannemelijk geworden dat in de jaren 2008 tot en met 2010 kinderopvang is genoten. Daarnaast is volgens de Commissie onvoldoende komen vast te staan dat de ex-partner van belanghebbende werkzaam was als freelancer. Op het eerste oog lijkt op basis van de door belanghebbende overgelegde stukken sprake van kinderopvang en een dienstverband tussen de ex-partner en maar hier tegenover staan de RKT bestanden waarin te zien is dat de ex-partner zelf heeft verklaard bij de FIOD dat zij nooit gastouder is geweest en dat sprake is van fraude. Voorts wijst de Commissie op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 15 april 2015. Het staat in rechte vast dat de Belastingdienst voldoende aannemelijk heeft mogen achten dat in de jaren 2008
tot en met 2010 geen kinderopvang heeft plaatsgevonden. De Belastingdienst heeft dit mede kunnen concluderen op grond van de verklaring van de ex-partner bij de FIOD en de gelijksoortige verklaring van de voormalig curator van belanghebbende waarin staat dat de ex-partner heeft verklaard dat haar kinderen nooit zijn opgevangen door een gastouder en dat zij in de betreffende jaren geen gebruik heeft gemaakt van kinderopvang. Bovendien blijkt ook uit de uitspraak van de Afdeling dat de ex-partner van belanghebbende strafrechtelijk is veroordeeld in verband met het ten onrechte aanvragen van een WW-uitkering, omdat van een dienstverband niet is gebleken. Op basis van al deze gegevens komt de Commissie tot de
conclusie dat aannemelijk is dat geen sprake is van een daadwerkelijk dienstverband
tussen de ex-partner en [organisatie] . Gelet hierop volgt de Commissie UHT in haar standpunt dat belanghebbende in de jaren 2008 tot en met 2011 niet aan de voorwaarden voldeed om in aanmerking te komen voor KOT en dat daarom evident geen recht bestaat.
Is ten onrechte uitgegaan van de juistheid van de verklaring van de curator?
Belanghebbende stelt voorts dat ten onrechte uit is gegaan van de verklaring van zijn
voormalig curator, Deze verklaring is vals en de reden hiervoor is dat de curator fraude en diefstal pleegde van zijn cliënten. De curator probeerde met zijn valse verklaring vooral zijn eigen hachje te redden. Bovendien heeft de ex-partner van belanghebbende expliciet ontkend een dergelijke verklaring te hebben afgelegd. Door
geen rekening te houden met de ontkenning van de ex-partner heeft de Belastingdienst volgens belanghebbende institutioneel vooringenomen gehandeld. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst belanghebbende naar punt 7 en 8 van de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2015, naar een aansprakelijkheidsbrief van de toenmalig advocaat van belanghebbende en een nieuwsbericht waaruit blijkt dat de voormalig curator wordt vervolgd.
De Commissie is van oordeel dat de stelling dat de verklaring van de voormalig curator
onjuist is, evenmin voldoende onderbouwd is. De Commissie acht het zonder nadere
onderbouwing daarbij ongeloofwaardig dat de curator in het geval van belanghebbende daadwerkelijk een valse verklaring heeft afgelegd. De door belanghebbende overgelegde aansprakelijkheidsbrief en de aangifte tegen de curator maken dit niet anders. Daarnaast benadrukt de Commissie dat UHT in de schriftelijke reactie niet alleen is uitgegaan van de verklaring van de curator, maar dit in samenhang heeft bezien met de eerdere verklaring van de ex-partner bij de FIOD, de procedure bij de Afdeling en de strafrechtelijke veroordeling van de ex-partner. Gelet hierop vindt de Commissie het begrijpelijk dat aan de latere ontkenning door de ex-partner niet de waarde wordt gehecht die belanghebbende wenst te zien. De Commissie volgt UHT in zijn standpunt dat niet is gebleken van institutioneel vooringenomen handelen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande adviseert de Commissie UHT om het bezwaar ongegrond te verklaren en het bestreden besluit in stand te laten.
[handtekening]
Secretaris
[handtekening]
Fungerend voorzitter