Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

BAC 2022-10370

Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen

Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)

Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]

Primair besluit: 23 augustus 2022 met kenmerken UHT-DC I, UHT-DC-I A, UHT-DHR en UHT-DH5 A

Hoorzitting: 1 mei 2024

Overdracht advies aan UHT: 17 juli 2024

Samenvatting

De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT
om het bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren en een
proceskostenvergoeding toe te kennen.

Onderwerp van advies

De door gemachtigde namens belanghebbende ingediende
bezwaarschriften zijn gericht tegen de door UHT genomen beschikkingen van 23
augustus 2022 met de kenmerken UHT-DC I, UHT-DC-I A, UHT-DHR en UHT-DH5 A.

Aan belanghebbende is met toepassing van de Compensatieregeling CAF 11 en
vergelijkbare (CAF-)zaken van 28 augustus 2020 (Stcrt. 2020, nr. 45904; hierna:
Compensatieregeling) compensatie toegekend voor een bedrag van € 48.777,- voor de
jaren 2007, 2009, 2011 en 2015 en geen compensatie toegekend voor de jaren 2008,
2010, 2012, 2013, 2014, 2016 en 2017.

Op 5 november 2022 is de Wet van 2 november 2022 houdende regels ten behoeve van de hersteloperatie toeslagen (Wet hersteloperatie toeslagen, hierna: Wht) in werking getreden. Gelet op het bepaalde in de artikelen 8.6 en 9.2 Wht moeten de bestreden beschikkingen geacht worden te zijn genomen op grond van artikel 2.1 en verder van de Wht.

Procesverloop

  • Belanghebbende heeft op 8 januari 2021 verzocht om een herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) over de jaren 2007 tot en met 2017.
  • UHT heeft bij beschikking van 21 april 2021 aan belanghebbende medegedeeld
    dat zij in aanmerking komt voor een betaling van €30.000,-.
  • De Commissie van Wijzen (hierna: CvW) heeft haar beoordeling van het verzoek van belanghebbende op 21 juli 2022 aan UHT toegestuurd. CvW heeft geoordeeld dat gedurende de jaren 2008, 2010, 2012, 2013, 2014, 2016 en 2017 geen sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid of hardheid. Voor het jaar 2007 is naar oordeel van CvW geen sprake van institutionele vooringenomenheid, maar wel van hardheid. Voor de jaren 2009, 2011 en 2015 oordeelt CvW dat sprake is van vooringenomenheid.
  • UHT heeft bij de bestreden beschikkingen met kenmerken UHT-DC-I A en UHTDH5
    A aan belanghebbende geen compensatie toegekend voor de jaren 2008,
    2010, 2012, 2013, 2014, 2016 en 2017.
  • Gemachtigde heeft bij brieven van 29 september 2022, ingekomen op 29
    september 2022, tegen deze beschikkingen een bezwaarschrift ingediend.
  • UHT heeft bij de bestreden beschikkingen met kenmerken UHT-DC I en UHT-DHR
    belanghebbende een compensatie toegekend voor een bedrag van € 48.777,-
    voor de jaren 2007, 2009, 2011, 2015.
  • Gemachtigde heeft bij brieven van 22 september 2022, ingekomen op 22
    september 2022, tegen deze beschikkingen een bezwaarschrift ingediend.
  • UHT heeft op 21 maart 2024 schriftelijk gereageerd op de bezwaarschriften.
  • Op 1 mei 2024 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Van de hoorzitting is een
    verslag gemaakt, dat achter het advies is gevoegd.

Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen

Niet in geschil is dat de bezwaarschriften ontvankelijk zijn.

Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit

De berekening van de compensatie voor de toeslagjaren 2007, 2009, 2011 en 2015
De vergoeding voor immateriële schade en rentevergoeding gemiste KOT
Belanghebbende betwist de hoogte van de toegekende vergoeding voor immateriële
schade. Zij stelt dat voor de berekening hiervan moet worden uitgegaan van 1 januari
2007 als startdatum, omdat zij sinds 2007 gedupeerde is. Op de hoorzitting heeft
belanghebbende als startdatum genoemd 31 oktober 2007, toen volgens de tijdlijn uit
het dossier contact heeft plaatsgevonden met de Belastingdienst/Toeslagen (hierna:
B/T) over het feit dat betalingen niet werden uitgevoerd. UHT heeft zich op het
standpunt gesteld dat de gehanteerde startdatum correct is, nu deze direct verband
houdt met het eerste besluit waarmee de KOT ten onrechte werd verlaagd.

De Commissie overweegt dat op grond van artikel 2.3, lid 4, Wht de forfaitaire
vergoeding voor immateriële schade moet worden berekend vanaf de datum van een
eerste beschikking tot het verminderen of niet toekennen van KOT of het beëindigen van voorschotverlening voor KOT die een direct gevolg is van (onder meer) institutionele vooringenomenheid. UHT hanteert echter een voor belanghebbenden begunstigend beleid, dat voor de berekening van de vergoeding voor immateriële schade wordt uitgegaan van de datum van de eerste vooringenomen handeling door de B/T. Naar de opvatting van de Commissie moet dit beleid ook in het geval van belanghebbende worden gevolgd.

Het is begrijpelijk dat belanghebbende stress heeft ervaren door het feit dat haar kind
mogelijk niet meer naar de opvang mocht, maar het is niet gebleken dat deze dreiging van de kinderopvanginstelling voortkwam uit hardheid of vooringenomen handelen van de B/T. Het contact tussen B/T en de kinderopvanginstelling op 31 oktober 2007 vormt daarom geen aanknopingspunt om de vergoeding voor immateriële schade vanaf die dag te berekenen.
Voor toeslagjaar 2007 is vastgesteld dat sprake was van hardheid, omdat er een bedrag van € 2.497,- aan KOT is teruggevorderd bij belanghebbende, terwijl deze KOT was uitbetaald aan de kinderopvanginstelling. Deze terugvordering is het directe gevolg van de beschikking van 25 juni 2009 met kenmerk T0761001. Uit het RKT-bestand van 2007 volgt dat deze beslissing op 10 juni 2009 is genomen.
Gelet op het van de Wht afwijkende maar voor belanghebbende begunstigende beleid
van UHT, zal UHT worden geadviseerd als startdatum 10 juni 2009 te hanteren voor het berekenen van de vergoeding voor immateriële schade.

UHT heeft vastgesteld dat de rente voor gemiste KOT op basis van onjuiste data is
berekend. Belanghebbende heeft een te lage vergoeding gekregen, daarom zal UHT dit
in de beschikking op bezwaar herstellen. De 1% aanvullende vergoeding zal hierbij ook
opnieuw worden berekend. De Commissie neemt met instemming kennis van dit
standpunt en adviseert UHT om de berekening in overeenstemming met de bijlage van
de beschouwing aan te passen. Het bezwaar is op dit punt gegrond.
Op de hoorzitting heeft UHT meegedeeld dat zij, omdat het bezwaar gedeeltelijk
gegrond is, bij de berekening van de vergoeding voor immateriële schade, als
einddatum de datum van de beslissing op het bezwaar zal hanteren.
De Commissie adviseert daarom om de vergoeding van de immateriële
schadevergoeding door te berekenen tot aan de te nemen beslissing op bezwaar.

Compensatieberekening voor toeslagjaar 2015 (component f)
Belanghebbende stelt dat de herkomst van het bedrag onder component f, ‘AF: Verschil met laatst vastgestelde beschikking kinderopvangtoeslag’, bij de
compensatieberekening voor toeslagjaar 2015 onduidelijk is.
Op de hoorzitting heeft UHT de herkomst van dit bedrag van € 7.087,- toegelicht onder verwijzing naar het SAS-overzicht van 2015. UHT heeft toegelicht dat bij component f is uitgegaan van de laatst afgegeven beschikking. Uit het SAS-overzicht volgt dat deze beschikking dateert van 10 november 2017, met een bedrag van € 6.721,- aan definitief toegekende KOT. Daar wordt nog een heffingsrente van € 366,- bij opgeteld. Het totaal komt daarmee op € 7.087,-.

Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, is gelijk aan het bedrag dat als gevolg
van de beschikking niet is toegekend of is teruggevorderd, vermeerderd met het bedrag van de rente die is begrepen in een beschikking tot terugvordering en verminderd, maar niet verder dan tot nihil, met een alsnog toegekende kinderopvangtoeslag of een verhoging daarvan met betrekking tot het berekeningsjaar waarop de compensatie betrekking heeft. Dat brengt met zich dat bij het bedrag bij component f het meeberekenen van rente niet juist is.
De door belanghebbende ontvangen toeslagrente mag wel elders in de berekening in
mindering worden gebracht gelet op artikel 2.3 lid 7, slotzinsnede Wht.

Weliswaar heeft UHT de aftrek van de aan belanghebbende betaalde rente op de niet
voor de hand liggende plaats berekend, dat levert echter geen verschil op voor het
eindresultaat. Daarom treft het bezwaar geen doel.

De afwijzing van compensatie voor de toeslagjaren 2008, 2010, 2012, 2013, 2014,
2016 en 2017

Belanghebbende is het niet eens met de afwijzing van compensatie voor de jaren 2008, 2010, 2012, 2013, 2014, 2016 en 2017. Zij betoogt dat zij gedurende deze jaren in ernstige financiële moeilijkheden verkeerde door het handelen van Belastingdienst/Toeslagen (hierna: B/T), omdat B/T haar toeslagen verrekende met
andere toeslagen en haar stopzettingen van de KOT niet goed verwerkte. Met
betrekking tot toeslagjaar 2010 heeft belanghebbende op de hoorzitting aangevoerd dat sprake is van hardheid, omdat de KOT de laatste drie maanden onterecht is uitbetaald aan de kinderopvanginstelling. Bij belanghebbende is toen een betalingsachterstand ontstaan. UHT oordeelt ten aanzien van deze toeslagjaren dat er geen aanleidingen zijn om compensatie toe te kennen.

De Commissie stelt met betrekking tot deze jaren het volgende vast:

  • De bijstellingen van de KOT over de toeslagjaar 2008 en 2010 hebben plaatsgevonden omdat uit de jaaropgaven van belanghebbende is gebleken dat het aantal genoten opvanguren lager was dan waar bij voorschot vanuit was gegaan.
  • Voor toeslagjaar 2012 is de aanvraag eerst automatisch gecontinueerd en heeft
    belanghebbende de KOT op 8 juni 2012 met terugwerkende kracht stopgezet per
    1 januari 2012. Er is een bedrag van € 212,- teruggevorderd bij belanghebbende,
    terwijl de KOT was uitbetaald aan de kinderopvanginstelling.
  • Voor het toeslagjaar 2013 geldt dat de correcties verband hielden met enerzijds
    de wijzigingen die belanghebbende heeft doorgegeven en anderzijds de
    stopzetting per 1 november 2013, die belanghebbende op 28 januari 2014 heeft
    doorgegeven.
  • Voor het toeslagjaar 2014 is de aanvraag eerst automatisch gecontinueerd. De
    KOT is naar aanleiding van de stopzetting door belanghebbende per 1 november
    2013 op nihil gesteld.
  • Voor het toeslagjaar 2016 hebben er correcties plaatsgevonden in de
    voorschotten naar aanleiding van door belanghebbende doorgegeven wijzigingen
    en nieuwe aanvragen. Bij de definitieve beschikking is uitgegaan van de
    jaaropgaven die belanghebbende heeft toegestuurd. Daaruit bleek dat een lager
    aantal opvanguren was afgenomen dan waar eerder vanuit was gegaan.
  • Voor toeslagjaar 2017 is de aanvraag automatisch gecontinueerd, waarna
    belanghebbende de KOT per 1 juli 2017 heeft stopgezet. Dit leidde tot een eerste
    neerwaartse correctie. Vervolgens heeft er bij definitieve beschikking nog een
    neerwaartse correctie plaatsgevonden, omdat uit de door belanghebbende
    opgestuurde jaaropgave bleek dat er minder opvanguren waren afgenomen dan
    waar eerder vanuit was gegaan.

De Commissie overweegt dat niet aannemelijk is geworden dat er bij de toekenning,
aanpassing of terugvordering van de KOT voor toeslagjaren 2008, 2010, 2012, 2013,
2014, 2016 en 2017 sprake is geweest van institutioneel vooringenomen handelen door de B/T dan wel hardheid van het stelsel. De terugvorderingen over deze jaren waren gelegen in te hoge voorschotten, die op basis van reguliere wijzigingen opnieuw zijn berekend. Deze bijstellingen zijn conform de wet uitgevoerd. Dergelijke bijstellingen geven in beginsel ook geen aanspraak op een zogenoemde hardheidstegemoetkoming. De Commissie heeft geen aanknopingspunten gevonden om hier ten aanzien van belanghebbende anders over te oordelen. Weliswaar is voor toeslagjaar 2012 een bedrag teruggevorderd bij belanghebbende terwijl de KOT aan de kinderopvanginstelling was uitbetaald, maar dit bedrag ligt onder het voor de hardheidstegemoetkoming vereiste minimum van € 1.500,-. Verder is er ook geen sprake geweest van een onterechte kwalificatie Opzet/Grove Schuld (O/GS), zodat ook hierop geen aanspraak kan worden gemaakt. De Commissie adviseert UHT daarom om dit onderdeel van het bezwaar ongegrond te verklaren.

Verrekeningen
Belanghebbende voert ten slotte aan dat zij op grond van hardheid in aanmerking komt voor een compensatie van de schade die zij heeft geleden als gevolg van de
verrekeningen van de terugvorderingen over de toeslagjaren 2008, 2010, 2012, 2013,
2014, 2016 en 2017 met de nadien toegekende toeslagen (waaronder de toegekende
KOT). De B/T heeft bij deze verrekeningen geen rekening gehouden met de beslagvrije
voet.

Om te beginnen overweegt de Commissie dat het zonder meer voorstelbaar is dat
belanghebbende door deze verrekeningen grote financiële problemen heeft ervaren. De nu voorliggende vraag is echter of het de bedoeling van de wetgever is geweest dat
vanwege de verrekeningen op zich, compensatie moet worden verleend. Daartoe
overweegt de Commissie als volgt.

De verrekeningen zijn onderdeel van de uitvoering die over de toeslagjaren 2008, 2010, 2012, 2013, 2014, 2016 en 2017 aan de KOT is gegeven. Het verrekenen van terechte terugvorderingen levert geen compensatie op grond van hardheid op. Uit de
wetsgeschiedenis van de Wht en systematiek van de compensatieregeling kan namelijk niet worden afgeleid dat de wetgever dergelijke gevallen voor ogen heeft gehad. De situatie van verrekening wordt niet expliciet door de wetgever genoemd. Bij de bepaling van de hoogte van de compensatie in de artikelen 2.2 en 2.3 Wht wordt aangesloten bij het bedrag van de weigering, terugvordering of stopzetting van KOT die een direct gevolg is van onder andere hardheid. De verrekening van een op zichzelf terechte terugvordering of stopzetting valt daar niet onder. Dat is verder ook met zoveel woorden terug te lezen in de memorie van toelichting. Daarin staat: Bij gedupeerden door een onterechte O/GS-kwalificatie waren de terugvorderingen op zichzelf niet onterecht, dus deze worden niet gecompenseerd. Wel krijgen de ouders een financiële tegemoetkoming voor het ondervonden nadeel van 30% van de betreffende terugvorderingen (Kamerstukken II 2021–2022, 36 151, nr. 3, p. 14). Daar komt bij dat in de wetsgeschiedenis, namelijk in de nota naar aanleiding van het verslag, wordt opgemerkt dat de reikwijdte van de hardheidsregeling bewust enigszins beperkt is gehouden en dat eventuele uitbreidingen een nieuwe bewuste afweging van de wetgever vergen (Kamerstukken II 2021-2022, 36 151, nr. 7, p. 14).

Aan de bezwaargrond dat de B/T bij de verrekeningen geen rekening heeft gehouden
met de beslagvrije voet, komt de Commissie gelet op wat hiervoor is overwogen niet
meer toe. De Commissie adviseert UHT daarom om dit onderdeel van het bezwaar
ongegrond te verklaren.

Proceskostenvergoeding
Nu uit het advies volgt dat de beschikkingen van 23 augustus 2022 met kenmerken
UHT-DC I en UHT-DHR dienen te worden herroepen, adviseert de Commissie om het
verzoek voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in deze bezwaarprocedure toe te wijzen. Op grond van het Besluit proceskosten heeft belanghebbende recht op
een forfaitaire vergoeding op basis van 2 procespunten (bezwaarschrift en verschijnen
hoorzitting) met een wegingsfactor 2. Net als in eerdere zaken adviseert de Commissie
daarbij de hoogste vergoeding per procespunt toe te kennen.

Conclusie

Samengevat adviseert de Commissie om het bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren
en om:

  • Het bezwaar tegen de beschikkingen van 23 augustus 2022 met kenmerken UHTDC I en UHT-DHR gegrond te verklaren en deze besluiten te herroepen;
  • De vergoeding voor immateriële schade, de rente voor gemiste KOT en de
    aanvullende vergoeding van 1% van de totale compensatie, opnieuw te
    berekenen met inachtneming van dit advies;
  • Het bezwaar tegen de beschikkingen van 23 augustus 2022 met kenmerken UHTDC-
    I A en UHT-DH5 A ongegrond te verklaren;
  • Een vergoeding van de proceskosten voor de onderhavige bezwaarprocedure toe
    te kennen van twee procespunten met wegingsfactor twee voor het hoogste
    tarief.

[handtekening]

Secretaris

[handtekening]

Fungerend voorzitter