BAC 2022-10127
Publicatiedatum 28-04-2025
Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen
Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)
Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]
Primair besluit: 22 augustus 2022 met kenmerken UHT-DC I, UHT-DC-I A, UHT-DH5 A en UHT-DH A
Ontvangst bezwaarschrift: 14 september 2022
Hoorzitting: 2 mei 2024
Overdracht advies aan UHT: PM
Samenvatting
De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om de
bezwaren ongegrond te verklaren en de bestreden beschikkingen in stand te laten.
Tevens adviseert de Commissie het verzoek om vergoeding van de proceskosten af
te wijzen.
Onderwerp van advies
Het door gemachtigde namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift is gericht tegen vier door UHT genomen beschikkingen van 22 augustus 2022 met kenmerken UHT-DC I, UHT-DC-I A, UHT-DH5 A en UHT-DH A.
Op 5 november 2022 is de Wet van 2 november 2022 houdende regels ten behoeve van de hersteloperatie toeslagen (Wet hersteloperatie toeslagen, hierna: Wht) in werking getreden. Gelet op het bepaalde in de artikelen 8.6 en 9.2 Wht moeten de bestreden beschikkingen geacht worden te zijn genomen op grond van artikel 2.1 en verder van de Wht.
Procesverloop
- Belanghebbende heeft op 21 december 2020 telefonisch een herbeoordelingsverzoek ingediend voor de kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) over de toeslagjaren 2014 en 2015. In overleg met belanghebbende is dit verzoek uitgebreid naar de toeslagjaren 2013, 2016 en 2017.
- Bij beschikking van 3 juni 2021, met kenmerk UHT-B DMB2, heeft UHT aan
belanghebbende medegedeeld dat zij recht heeft op een forfaitair compensatiebedrag van € 30.000 op grond van de Catshuisregeling. - De Commissie van Wijzen (hierna: CvW) heeft haar beoordeling van het verzoek van belanghebbende op 11 juli 2022 aan UHT verstuurd. CvW heeft - kort samengevat - geoordeeld dat belanghebbende over de toeslagjaren 2013, 2015, 2016 en 2017 en over de maand oktober 2014 geen recht heeft op compensatie wegens vooringenomen handelen of hardheid van de Belastingdienst (hierna: B/T).
- Bij beschikking van 22 augustus 2022, met kenmerk UHT-DC I, heeft UHT aan belanghebbende medegedeeld dat zij over de maanden januari tot en met september, november en december 2014 recht heeft op een definitief compensatiebedrag van € 25.855. Omdat belanghebbende al € 30.000 aan compensatie had ontvangen, heeft geen nabetaling plaatsgevonden.
- Bij beschikking van 22 augustus 2022, met kenmerk UHT-DC-I A, is aan belanghebbende medegedeeld dat zij geen recht heeft op een compensatiebedrag wegens vooringenomen handelen over de toeslagjaren 2013, 2015, 2016 en 2017 en over de maand oktober 2014.
- Bij beschikking van 22 augustus 2022, met kenmerk UHT-DH5 A, is aan belanghebbende medegedeeld dat zij geen recht heeft op compensatie wegens hardheid of een onterechte kwalificatie opzet/grove schuld (hierna: O/GS) over de toeslagjaren 2013 en 2015 en over oktober 2014 en dat sprake was van evident geen recht op KOT over het toeslagjaar 2016.
- Bij beschikking van 22 augustus 2022, met kenmerk UHT-DH A, is aan belanghebbende medegedeeld dat zij geen recht heeft op compensatie wegens hardheid of een onterechte kwalificatie O/GS over het toeslagjaar 2017.
- Bij brief van 14 september 2022, ingekomen op 14 september 2022, heeft gemachtigde bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen van 22 augustus 2022 met kenmerk UHT-DC I, UHT-DC-I A, UHT-DH5 A en UHT-DH A.
- Bij brief van 10 november 2023 heeft gemachtigde de gronden van bezwaar aangevuld.
- UHT heeft op 19 december 2023 schriftelijk gereageerd op de bezwaren van belanghebbende.
- Bij brief van 29 april 2024 heeft gemachtigde de gronden van bezwaar aangevuld.
- Op 2 mei 2024 heeft de Commissie een hoorzitting gehouden in aanwezigheid van partijen. Een verslag hiervan is achter dit advies gevoegd.
- De Commissie heeft de bezwaren behandeld en het hiernavolgende advies opgesteld.
Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen
Niet in geschil is dat het bezwaar ontvankelijk is.
Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Belanghebbende voert in bezwaar aan dat de beschikkingen zijn genomen in strijd met
algemene rechtsbeginselen. Specifiek stelt belanghebbende dat sprake is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. De Commissie overweegt hierover als volgt.
De Commissie kan UHT volgen in het ingenomen standpunt ten aanzien van de motivering van het besluit en de zorgvuldigheid van het hieraan ten grondslag liggende onderzoek. UHT heeft de berekeningen bij het uitbrengen van de bestreden beslissing niet voldoende toegelicht. Dit impliceert echter niet dat van een gebrekkige motivering dan wel onzorgvuldigheid sprake is. De Commissie is van oordeel dat met het indienen van het schriftelijke verweer en een uitgebreide uitleg met behulp van overzichten van het Landelijk Incasso Centrum (hierna: LIC), SAS-overzichten en overige producties de bestreden besluiten voldoende zijn onderbouwd. Eventuele motiveringsgebreken zijn hierdoor alsnog hersteld. De Commissie adviseert het bezwaar op dit punt ongegrond te verklaren.
Recht op compensatie
Belanghebbende stelt in bezwaar dat ten onrechte is vastgesteld dat geen fouten zijn gemaakt bij de herbeoordeling van de KOT over de toeslagjaren 2013, 2015, 2016 en 2017 en over de maand oktober 2014. De Commissie overweegt hierover per toeslagjaar als volgt.
2013
De Commissie maakt uit de door UHT ingediende schriftelijke reactie met onderliggende stukken op dat geen neerwaartse bijstellingen van de KOT over 2013 hebben plaatsgevonden. Belanghebbende heeft KOT aangevraagd voor december 2013 en het recht op KOT over deze maand is na het aanleveren van de jaaropgave opwaarts bijgesteld. Deze wijziging vond plaats op basis van het reguliere toeslagenproces en geeft geen blijk van vooringenomen handelen of hardheid als bedoeld in artikel 2.1. Wht. De Commissie adviseert om het bezwaar op dit punt ongegrond te verklaren.
Oktober 2014
Belanghebbende stelt dat zij ten onrechte geen compensatie heeft ontvangen over de maand oktober 2014. UHT geeft hiervoor als reden dat in die maand door belanghebbende geen gebruik is gemaakt van kinderopvang. Belanghebbende is het hier niet mee eens en stelt dat zij het gehele toeslagjaar 2014 gebruik heeft gemaakt van kinderopvang, inclusief de maand oktober 2014. Zij stelt daarbij dat zij tot en met oktober 2014 gebruikt maakte van [kinderopvang 1] en dat zij per november 2014 overging naar[kinderopvang 2]. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar punt een e-mailbericht van [kinderopvang 2] van 24 oktober 2014 overgelegd, waarin belanghebbende wordt gevraagd of zij op korte termijn akkoord gaat met de plaatsing van haar kind bij deze opvanginstelling.
Artikel 2.1 Wht bepaalt dat om over een bepaalde periode voor compensatie in aanmerking te komen, over die periode ook daadwerkelijk kinderopvang moet zijn genoten. Uit de door belanghebbende aangeleverde jaaropgaven bij de herzieningsverzoeken over de KOT 2014 maakt de Commissie met UHT op dat de kinderopvang bij [kinderopvang 1] heeft voortgeduurd tot en met 6 september 2014. Dit is bevestigd door [kinderopvang 1] in een e-mail van 23 juni 2018 die door B/T is ontvangen en overgelegd. Uit de bij B/T bekende gegevens volgt dat belanghebbende vanaf 10 november 2014 opnieuw gebruik heeft gemaakt van kinderopvang, ditmaal bij een andere kinderopvanginstelling, [kinderopvang 2]. Uit de door belanghebbende ingediende stukken blijkt niet dat zij in oktober 2014 gebruik heeft gemaakt van opvang bij [kinderopvang 1]. Belanghebbende heeft ook geen gebruik gemaakt van de haar bij de hoorzitting geboden gelegenheid alsnog binnen een week stukken in het geding te brengen waaruit zou blijken dat zij in oktober 2014 wel reguliere kinderopvang heeft genoten. De Commissie kan UHT daarom volgen in haar stellingname dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat belanghebbende reguliere opvang heeft afgenomen in oktober 2014. De Commissie adviseert UHT om het bezwaar op dit punt ongegrond te verklaren.
2015 en 2017
Belanghebbende stelt dat zij wel degelijk een aanvraag KOT heeft gedaan over de toeslagjaren 2015 en 2017. Met betrekking tot 2015 stelt zij dat B/T er ten onrechte vanuit is gegaan dat zij een toeslagpartner had. Hierdoor had zij geen recht op KOT en moest zij haar kind van de opvang halen. Met betrekking tot 2017 stelt belanghebbende dat zij een aanvraag KOT heeft gedaan, maar dat haar toen door B/T is verteld dat haar recht op KOT verrekend zou worden met haar openstaande schuld.
De Commissie stelt met UHT vast dat uit de onderliggende stukken niet volgt dat
belanghebbende over de toeslagjaren 2015 en 2017 KOT heeft aangevraagd. Met betrekking tot het toeslagjaar 2015 blijkt uit het dossier wel dat zij in de maand januari 2015 opvang heeft genoten, maar niet dat belanghebbende voor het toeslagjaar 2015 KOT heeft aangevraagd. Ingevolge artikel 2.1 lid 1 Wht wordt compensatie toegekend aan de aanvrager van KOT die schade heeft geleden als gevolg van in deze wet genoemde oorzaken. Belanghebbende voldoet niet aan dit vereiste. Zij heeft in dit jaar geen KOT aangevraagd. Daarom komt belanghebbende voor de toeslagjaren 2015 en 2017 niet voor compensatie in aanmerking op grond van deze herstelmaatregel. De Commissie adviseert om het bezwaar op dit punt ongegrond te verklaren.
2016
Belanghebbende heeft op 11 juli 2016 KOT aangevraagd met als ingangsdatum 15 juli 2016. B/T heeft op 16 augustus 2016 naar aanleiding van deze aanvraag belanghebbende verzocht om extra informatie aan te leveren vóór 8 september 2016. Volgens B/T heeft belanghebbende niet op dit verzoek gereageerd. B/T heeft de aanvraag van KOT daarom bij beschikking van 1 oktober 2016 afgewezen. Belanghebbende stelt dat zij wel de benodigde informatie heeft aangeleverd. De Commissie overweegt hierover als volgt.
De Commissie kan UHT volgen in het ingenomen standpunt dat sprake is van vooringenomen handelen in het toeslagjaar 2016, omdat B/T geen rappelbrief heeft verzonden. Ingevolge artikel 2.1, lid 1, van de Wht komt voor compensatie in aanmerking de ouder van wie aannemelijk is dat de vaststelling van zijn aanspraak op KOT in enig jaar onderdeel is geweest van bijzondere hardheid of van een institutioneel vooringenomen handelwijze van de B/T. Toekenning van compensatie blijft, ingevolge artikel 2.1, lid 2, van de Wht, evenwel achterwege indien sprake is van ernstige onregelmatigheden die aan de ouder toerekenbaar zijn. Dit laatste is onder meer het geval in situaties waarin een belanghebbende evident geen recht had op KOT. Volgens UHT was daarvan sprake in het toeslagjaar 2016, nu niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende in dat toeslagjaar gebruik heeft gemaakt van
geregistreerde kinderopvang. Belanghebbende heeft dat standpunt vervolgens niet
gemotiveerd betwist. Volgens beleid van UHT kan in uitzonderlijke situaties sprake zijn van hardheid. Niet, althans onvoldoende, is gebleken, dat belanghebbende in zodanige, voor de toepassing van dit beleid relevante, uitzonderlijke omstandigheden heeft verkeerd. Belanghebbende komt voor het toeslagjaar 2016 daarom niet in aanmerking voor compensatie op grond van de Wht. De Commissie adviseert om het bezwaar op dit punt ongegrond te verklaren.
Hoogte van de compensatieberekening
Belanghebbende stelt in bezwaar dat het definitieve compensatiebedrag onjuist is berekend, dan wel dat te weinig compensatie is toegekend. De Commissie overweegt hierover als volgt.
UHT heeft in de bijlage bij haar schriftelijke verweer per component uitgelegd hoe de
compensatieberekening tot stand is gekomen. De Commissie kan UHT volgen in het standpunt dat de componenten n en o (vergoeding immateriële schade en rentevergoeding gemiste KOT) niet juist zijn berekend. De Commissie merkt met UHT op dat de onjuiste berekeningen van beide componenten hebben geleid tot te hoge bedragen en daarmee in het voordeel van belanghebbende zijn. Nu het besluit in bezwaar, gezien het verbod op reformatio in peius, niet ten nadele van belanghebbende mag worden aangepast, adviseert de Commissie om de
berekening van de vergoeding voor immateriële schade en de rentevergoeding over gemiste KOT in de bestreden beschikking met kenmerk UHT-DC I in stand te laten en het bezwaar op dit punt ongegrond te verklaren.
Immateriële schadevergoeding, rentevergoeding en 1%-vergoeding
Belanghebbende voert in bezwaar aan dat de vergoeding voor immateriële schade en de rentevergoeding over gemiste KOT dienen te worden berekend tot de dagtekening van de beslissing op bezwaar. Daarnaast stelt zij dat de aanvullende vergoeding van 1% opnieuw berekend dient te worden. De Commissie adviseert het bezwaar op deze punten ongegrond te verklaren en de berekening van de immateriële schadevergoeding, de aanvullende vergoeding van 1% en de rentevergoeding over gemiste KOT, nu ter zake van alle bezwaargronden tot ongegrondverklaring wordt geadviseerd.
Proceskostenvergoeding
Nu het bezwaar naar het oordeel van de Commissie ongegrond is en het bestreden besluit in stand kan blijven, adviseert de Commissie om het verzoek om een proceskostenvergoeding in deze bezwaarprocedure toe te kennen, af te wijzen.
Conclusie
Samenvattend adviseert de Commissie UHT om de bezwaren, gericht tegen de bestreden beschikkingen met kenmerken UHT-DC-I, UHT-DC-I A, UHT-DH5 A en UHT-DH A, ongegrond te verklaren.
[handtekening]
Secretaris
[handtekening]
Fungerend voorzitter