Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

BAC 2022-08945 en 2022-08948

Samenvatting

De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om de bezwaren van belanghebbenden ongegrond te verklaren, maar om wel in haar beslissing op bezwaar toe te lichten of de omstandigheden omtrent het twee keer uitkeren van het bedrag van € 30.000 aan belanghebbenden aanleiding geven voor toepassing van de hardheidsbepaling en/of alternatief een minnelijke regeling te beproeven om de bezwaren van belanghebbenden op de meest korte termijn te ondervangen. In bezwaar stellen belanghebbenden dat over het toeslagjaar 2008 zonder enige aanleiding sprake zou zijn geweest van een nihilstelling van de KOT. Zij herleiden dit uit de in het RKT-bestand over dat toeslagjaar opgenomen afkorting “BHNL”, die zou staan voor ‘Beschikking Nihil’.  De Commissie is uit de stukken gebleken dat belanghebbende 2 bij beschikking van 8 oktober 2008 een voorschotbedrag aan KOT toegekend heeft gekregen over het toeslagjaar 2008. Dit voorschotbedrag is vervolgens bij beschikking van 21 oktober 2008 door B/T opgehoogd en bij beschikking van 21 oktober 2018 definitief op dat laatste bedrag vastgesteld. Van een nihilstelling of verlaging van de KOT over het toeslagjaar 2008 blijkt hieruit niet. De Commissie ziet daarom geen aanknopingspunten voor de conclusie dat sprake is van vooringenomen handelen of hardheid van B/T.

Belanghebbende 2 betoogt in bezwaar dat zij over het eerste deel van het toeslagjaar 2011 geen KOT heeft ontvangen, omdat deze vanwege de harde stop over het toeslagjaar 2010 niet automatisch is voortgezet. De Commissie is in deze bezwaarprocedure niet bevoegd om over de vergoeding van dit soort kosten c.q. schade te adviseren omdat dit buiten de forfaitaire regeling valt. Hiervoor zal belanghebbende een verzoek kunnen indienen bij Commissie Werkelijke Schade. Beide belanghebbenden hebben een verzoek gedaan om een herbeoordeling van de KOT en zijn, ieder voor de periode waarin zij als aanvrager van de KOT zijn aan te merken, beiden als gedupeerde in de zin van de Wht aangemerkt. De definitieve compensatiebedragen in de beschikkingen voor belanghebbende 1 en belanghebbende 2 bedragen respectievelijk € 37.647 en € 21.345. Belanghebbenden stellen zich echter op het standpunt dat belanghebbende 1 aanspraak maakt op een nabetaling van € 7.647. Belanghebbenden hebben echter ieder voor zich het forfaitaire bedrag van € 30.000 ontvangen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt expliciet dat de wetgever niet heeft gewild dat het forfaitaire bedrag tot gevolg heeft dat beide partners in totaal een hogere compensatie ontvangen dan waar zij zonder het forfaitaire bedrag recht op zouden hebben gehad. De Commissie volgt in dat licht dan ook de lijn van UHT en stelt dat geen sprake is van evidente onrechtvaardigheid of, zoals ter zitting is opgeworpen, schending van het rechtszekerheidsbeginsel, door de door UHT voorgestane verrekening met het foutief uitgekeerde bedrag. 

Advies