BAC 2022-08115
Publicatiedatum 06-05-2025
Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen
Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)
Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]
Primair besluit: 18 juni 2021 (UHT-DC I)
Hoorzitting: 16 oktober 2024
Overdracht advies aan UHT: 11 december 2024
Samenvatting
De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om het
bezwaar ongegrond te verklaren.
Onderwerp van advies
Het door voormalig gemachtigde namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift is gericht tegen de door UHT genomen definitieve beschikking compensatie kinderopvangtoeslag.
Aan belanghebbende is met toepassing van de Compensatieregeling CAF 11 en
vergelijkbare (CAF-)zaken van 28 augustus 2020 (Stcrt. 2020, nr. 45904; hierna:
Compensatieregeling) compensatie toegekend voor een bedrag van € 12.796,- voor het jaar 2008 en geen compensatie toegekend voor de jaren 2007, 2009 en 2010.
Op 5 november 2022 is de Wet van 2 november 2022 houdende regels ten behoeve van de hersteloperatie toeslagen (Wet hersteloperatie toeslagen, hierna: Wht) in werking getreden. Gelet op het bepaalde in de artikelen 8.6 en 9.2 Wht moet de bestreden beschikking worden te zijn genomen op grond van artikel 2.1 en verder van de Wht.
Procesverloop
- Belanghebbende heeft op 20 november 2019 verzocht om een herbeoordeling van
de kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) over de jaren 2007 tot en met 2010. - De Commissie van Wijzen (hierna: CvW) heeft haar beoordeling van het verzoek
van belanghebbende op 4 maart 2021 aan UHT toegestuurd. De CvW heeft
geadviseerd dat gedurende de jaren 2007, 2009 en 2010 geen sprake is geweest
van institutionele vooringenomenheid of bijzondere omstandigheden. - UHT heeft bij vooraankondiging van 9 april 2021 aan belanghebbende
meegedeeld dat hij een voorlopig compensatiebedrag krijgt van € 12.755,-. Bij
beschikking van diezelfde datum is aan belanghebbende meegedeeld dat het
voorlopige compensatiebedrag wordt aangevuld tot € 30.000,-, ingevolge de
Catshuisregeling. - UHT heeft bij de bestreden beschikking met kenmerk UHT-DC I aan
belanghebbende een compensatie toegekend voor een bedrag van € 12.796,-
(aangevuld tot € 30.000,-) voor het jaar 2008 en geen compensatie toegekend
over de jaren 2007, 2009 en 2010. - Namens belanghebbende heeft voormalig gemachtigde bij brief van 17 mei 2022,
ingekomen op 19 mei 2022, tegen deze beschikking een bezwaarschrift ingediend. - UHT heeft op 24 oktober 2023 schriftelijk gereageerd op het bezwaarschrift.
- Op 20 februari 2024 heeft [gemachtigde] (hierna: gemachtigde) bericht dat hij
de vertegenwoordiging van belanghebbende heeft overgenomen van voormalig gemachtigde. - Op 15 oktober 2024 heeft gemachtigde de bezwaargronden aangevuld.
- Op 16 oktober 2024 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Van de hoorzitting is
een verslag gemaakt, dat achter het advies is gevoegd. - UHT heeft, daartoe door de Commissie ter zitting verzocht, op 6 november 2024
een nadere schriftelijke reactie ingediend. Gemachtigde heeft daar op 18
november 2024 op gereageerd. - Dit advies wordt uitgebracht door [commissieleden].
Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen
Niet in geschil is dat het bezwaarschrift ontvankelijk is.
Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit
Belanghebbende stelt dat hij voor toeslagjaar 2009 en 2010 ten onrechte geen
compensatie heeft ontvangen. Na zijn echtscheiding en de verbreking van de
samenwoning in juni 2009 zijn de uitbetalingen van KOT op naam van belanghebbende aan de KOI gecontinueerd. Belanghebbende heeft deze betalingen niet ontvangen. Hij stelt dat het getuigt van hardheid van het stelsel dat deze bedragen desondanks bij hem zijn teruggevorderd.
UHT heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende voor toeslagjaar 2009 en 2010 niet in aanmerking komt voor compensatie, omdat er geen sprake is geweest van vooringenomen handelen of hardheid van het stelsel.
Toeslagjaar 2009
Institutionele vooringenomenheid
De Commissie volgt UHT in haar standpunt dat er met betrekking tot toeslagjaar 2009
geen sprake was van vooringenomen handelen door de Belastingdienst/Toeslagen
(hierna: B/T). De beschikking van 9 december 2009, waarin de KOT met terugwerkende kracht per 24 juni 2009 werd stopgezet, kwam voort uit het feit dat belanghebbende per die datum niet meer voldeed aan de voorwaarden voor KOT. Hij woonde vanaf toen immers niet meer op hetzelfde adres als zijn dochter. Belanghebbende heeft onder andere in bezwaar bevestigd dat hij sinds juni 2009 niet meer op één adres woonde met zijn dochter. Niet gesteld of gebleken is dat hij op grond van co-ouderschap wel aanspraak maakte op KOT.
De nihilbeschikking van 20 april 2011 is kennelijk voortgekomen uit het door
belanghebbende ingestuurde antwoordformulier, waarin hij het vakje heeft aangekruist dat hij geen opvang heeft afgenomen in 2009. Het is niet gebleken dat B/T vóór deze beschikking gegevens voor handen had die de indicatie gaven dat er wel opvang was afgenomen. In het RKT-bestand (productie 54) is bovendien als verslagtekst opgenomen ‘nihil beschikt op eigen verzoek’, waarbij als uitvoeringsdatum 1 april 2011 is genoteerd. De Commissie concludeert uit het voorgaande dat deze neerwaartse bijstellingen gezien moeten worden als een reguliere correctie.
Nadat belanghebbende bij bezwaarschrift van 25 november 2011 een jaaropgave over
2009 indiende, heeft B/T bij de beschikkingen van 13 maart 2012 en 10 april 2012 aan
belanghebbende wederom KOT toegekend voor de periode januari tot en met 23 juni 2009. Gelet op het voorgaande beschouwt de Commissie deze besluiten eveneens als
regulier en niet als vooringenomen.
Hardheid van het stelsel
Met betrekking tot de beoordeling over hardheid voor toeslagjaar 2009 overweegt de
Commissie het volgende.
Uit de Memorie van Toelichting bij de Wht volgt dat van hardheid van het stelsel sprake is als de KOT op nihil is vastgesteld in plaats van naar rato van het bedrag van de kosten waarvan de aanvrager van KOT heeft aangetoond dat deze tijdig zijn betaald aan de kinderopvangorganisatie. Ook is sprake van hardheid van het stelsel bij de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden waarbij de KOT in zijn geheel is teruggevorderd en deze terugvordering onevenredig was in verhouding tot de met die terugvordering te dienen doelen. Van bijzondere omstandigheden is bijvoorbeeld sprake als:
- een derde identiteitsfraude pleegt en op naam en buiten medeweten van de belanghebbende de toeslag aanvraagt zonder dat de KOT volledig ten goede komt aan de belanghebbende;
- een derde op een andere wijze fraudeert zonder medeweten en (directe) betrokkenheid van de belanghebbende; of
- een door belanghebbende redelijkerwijze niet (meer) te herstellen geringe formele tekortkoming, zoals het ontbreken van een handtekening in een contract, heeft geleid tot aanzienlijke negatieve gevolgen voor het recht op KOT, terwijl aan alle materiële eisen voor de KOT is voldaan.
Op basis van ervaringen uit de praktijk kunnen de voorbeelden van bijzondere
omstandigheden in beleidsregels nader worden in- en aangevuld. Zo heeft UHT in het
Handboek Integrale Beoordeling Vaktechniek beleid geformuleerd over de zogenoemde ‘KOT naar KOI’-situatie: wanneer de KOT rechtstreeks is uitbetaald aan de kinderopvanginstelling maar bij de ouder wordt teruggevorderd omdat het recht op KOT lager bleek te zijn, kan sprake zijn van een bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft tot recht op compensatie vanwege hardheid. Voor het aannemen van het bestaan van een bijzondere omstandigheid is, volgens die praktijk, niet voldoende dat bij de ouder een bedrag van tenminste € 1.500,- is teruggevorderd. Ook moet duidelijk zijn dat een bedrag van tenminste € 1.500,- teveel is uitbetaald aan de kinderopvanginstelling en niet ten goede aan belanghebbende is gekomen.
De Commissie is van opvatting dat in het geval van belanghebbende niet voldaan is aan de laatstgenoemde voorwaarde van dit door UHT gehanteerde hardheidsbeleid. Van de KOT die was toegekend bij de beschikking van 10 december 2008, is een bedrag van € 4.369,- uitbetaald aan de kinderopvanginstelling (productie 65). Volgens de verstrekte jaaropgave (productie 49) heeft er kinderopvang plaatsgevonden in de periode maart tot en met december 2009, voor een totaalbedrag aan opvangkosten van € 4.514,86. Op basis van de beschikbare gegevens concludeert de Commissie daarom dat de KOT betalingen ten goede zijn gekomen aan de kosten van de opvang van de dochter van belanghebbende.
De keuze van belanghebbende, om de KOT rechtstreeks te laten uitbetalen aan de
kinderopvanginstelling, heeft voor hem nadelig uitgepakt in die zin dat hij KOT moest
terugbetalen die hij niet op zijn eigen rekening had ontvangen. Echter is hierbij niet
gebleken dat sprake was van fraude door een derde of dat belanghebbende anderszins
benadeeld is door het handelen van een derde. De Commissie is daarom van opvatting
dat de Wht en het aanvullende beleid van UHT in het geval van belanghebbende geen
ruimte bieden voor het toekennen van een hardheidscompensatie en de situatie van
belanghebbende – wijziging in zijn privésituatie door vertrek van partner en dochter
terwijl de KOT bleef verstrekt - geen aanleiding geeft op het beleid uitzondering toe te
passen.
Toeslagjaar 2010
Institutionele vooringenomenheid
In het verlengde van wat hierboven is overwogen, meent dat de Commissie dat B/T ook ten aanzien van toeslagjaar 2010 niet vooringenomen gehandeld heeft.
De stopzetting van de KOT bij beschikking van 24 maart 2010 was eveneens gelegen in
de omstandigheid dat belanghebbende sinds juni 2009 niet meer op hetzelfde adres als zijn dochter woonde, en daarom geen recht meer had op KOT. Om dezelfde reden is de KOT op 14 maart 2012 definitief nihil beschikt.
Hardheid van het stelsel
De Commissie overweegt dat voor toeslagjaar 2010 van een vergelijkbare situatie sprake was als voor toeslagjaar 2009. In het kader van het ‘KOT naar KOI’-beleid overweegt de Commissie als volgt. Van de KOT die was toegekend bij beschikking van 4 december 2009, is een bedrag van € 842,- uitbetaald aan de kinderopvanginstelling (productie 66). Gelet op de totale opvangkosten van € 2.034,90 die blijken uit de jaaropgave van 2010 (productie 58), concludeert de Commissie dat dit bedrag ten goede is gekomen aan afgenomen opvang voor de jongste dochter van belanghebbende. Met verwijzing naar wat ten aanzien van toeslagjaar 2009 is overwogen, ziet de Commissie ook voor toeslagjaar 2010 geen grond om UHT te adviseren een hardheidscompensatie toe te kennen.
De vergoeding voor immateriële schade
Uit de bestreden beschikking volgt dat UHT de vergoeding voor immateriële schade heeft berekend over de periode tussen 28 april 2010 en 23 juni 2021. Belanghebbende stelt dat de vergoeding moet worden berekend over de periode vanaf 28 februari 2010, de dagtekening van de eerste beslisbrief, tot aan de datum van de beslissing op bezwaar.
De Commissie overweegt dat op grond van artikel 2.3, lid 4, Wht de forfaitaire
vergoeding voor immateriële schade moet worden berekend vanaf de datum van een
eerste beschikking tot het verminderen of niet toekennen van KOT of het beëindigen van voorschotverlening voor KOT die een direct gevolg is van (onder meer) institutionele vooringenomenheid. UHT hanteert echter een voor belanghebbenden begunstigend beleid, dat voor de berekening van de vergoeding voor immateriële schade wordt uitgegaan van de datum van de eerste vooringenomen handeling door de B/T. In het dossier bevindt zich een brief van 26 februari 2010, waarin aan belanghebbende wordt meegedeeld dat hij het voorschot KOT over toeslagjaar 2008 dient terug te betalen (productie 31). De Commissie is van opvatting dat het past binnen het beleid van UHT om die datum als startdatum te hanteren voor de vergoeding van immateriële schade. Die opvatting kan echter niet tot het resultaat leiden dat een hogere vergoeding voor immateriële schade moet worden toegekend. In overeenstemming met artikel 2.3, lid 4, Wht, is de vergoeding namelijk gemaximeerd op het bedrag onder component c, namelijk € 4.834,-. In het aangevoerde bezwaar op dit punt ziet de Commissie dan ook geen aanleiding om UHT te adviseren de bestreden beschikking te herroepen en de einddatum van de periode waarover de vergoeding voor immateriële schade wordt berekend te laten doorlopen tot aan de datum van de beslissing op bezwaar.
Werkelijke schade
De Commissie overweegt dat de huidige procedure ziet op de toekenning van de
standaard (forfaitaire) vergoedingen en niet op de vergoeding van de werkelijke schade. Als belanghebbende van mening is dat hem aanvullende compensatie voor de werkelijke schade toekomt, kan hij een verzoek daartoe indienen bij de Commissie Werkelijke Schade of de Stichting (Gelijk)waardig Herstel.
Proceskostenvergoeding
Nu de Commissie niet adviseert het primaire besluit te herroepen, is er geen aanleiding
een vergoeding van de proceskosten toe te kennen.
Conclusie
Samengevat adviseert de Commissie om het bezwaar ongegrond te verklaren.
[handtekening]
Secretaris
[handtekening]
Fungerend voorzitter