Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

BAC 2022-07025

Samenvatting

De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om het bezwaar deels gegrond te verklaren en het bestreden besluit van 3 maart 2022 te herroepen. Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat ten onrechte geen causaal verband is aangenomen tussen het stopzetten van de KOT in 2009 en het minder werken van haar partner is de Commissie is van mening dat UHT het advies van CWS mag volgen, omdat CWS een integraal beeld heeft gevormd van de omstandigheden en de onderbouwing met betrekking tot de door belanghebbende gestelde inkomensschade. De Commissie oordeelt dat UHT heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen aannemelijk causaal verband is tussen de stopzetting van de KOT en de verminderde arbeidsdeelname van de partner van belanghebbende. Hierdoor adviseert de Commissie om het besluit op dit punt in stand te laten. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat het advies van CWS over de schade door studievertraging onzorgvuldig is en dat UHT zich daar niet op heeft mogen baseren, stelt de Commissie vast dat de studievertraging voortkomt uit de KOT-problematiek, maar het is aannemelijk dat ook andere factoren hebben bijgedragen. Hierdoor is de Commissie van mening dat een vergoeding van 50% van het betaalde collegegeld over de betreffende jaren niet onredelijk is, en zij acht dit bezwaar ongegrond. Ten aanzien van de leningen die belanghebbende moest aangaan om de kosten voor vervangende kinderopvang te kunnen dekken, concludeert de Commissie dat UHT correct heeft vastgesteld dat belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat de contante opnames van respectievelijk € 20.000 en € 25.000 daadwerkelijk zijn gebruikt voor de betaling van vervangende kinderopvang. Wel vindt UHT het aannemelijk dat de andere opnamen in de periode van 13 oktober 2012 tot en met 23 september 2017 zijn gebruikt als lening om vervangende opvangkosten te betalen. Op basis hiervan volgt de Commissie het standpunt van UHT en adviseert zij een toekenning van € 28.550 aan belanghebbende voor de vervangende opvangkosten. De Commissie volgt het standpunt van UHT dat de reiskosten toch in aanmerking komen voor vergoeding ter hoogte van € 4.032, gezien de langdurige periode waarin de kinderen een groter dan gebruikelijk afstand moesten reizen tot de vervangende kinderopvang. Met betrekking tot de immateriële schadevergoeding, acht UHT het, in lijn met het advies van CWS, passend om de belanghebbende een hogere vergoeding van €23.300 toe te kennen. Na verrekening van de reeds ontvangen bedragen voor immateriële schadevergoeding, resteert er nog €1.800 die belanghebbende dient te ontvangen. De Commissie beschouwt dit onderdeel van het bezwaar als gegrond.

Advies