Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

BAC 2022-06575

Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen

Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)

Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]

Primair besluit: 8 maart 2022 met kenmerk UHT-DC-I A

Hoorzitting: 8 december 2023

Overdracht advies aan UHT: 9 januari 2024

Samenvatting

De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om het bezwaar ongegrond te verklaren.

Onderwerp van advies

Het door [belanghebbende] ingediende bezwaarschrift d.d. 13 april 2022 is gericht tegen de door UHT genomen definitieve beschikking afwijzing compensatie kinderopvangtoeslag (UHT-DC-I A) d.d. 8 maart 2022.

Op 5 november 2022 is de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: Wht) in werking getreden (Stb. 2022, 433). Op grond van artikelen 8.6 en 9.2 Wht moeten beschikkingen die in het kader van de hersteloperatie toeslagen zijn gegeven vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wht, vanaf dat tijdstip geacht worden te zijn genomen op grond van afdeling 2.1 en verder van de Wht.

Procesverloop

  • Belanghebbende heeft op 10 februari 2020 verzocht om een herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) over de jaren 2014 tot en met 2019.
  • UHT heeft bij beschikking van 3 juni 2021 aan belanghebbende een compensatie toegekend van € 30.000.
  • De Commissie van Wijzen (hierna: CvW) heeft haar beoordeling van het verzoek van belanghebbende op 11 juni 2021 aan UHT toegestuurd. De CvW heeft geadviseerd dat gedurende de jaren 2016 (tussen juli en december), 2018 en 2019 geen sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid of bijzondere omstandigheden.
  • UHT heeft bij beschikking van 8 maart 2022 aan belanghebbende een definitieve compensatie toegekend van € 23.889 voor de jaren 2014, 2015, 2016 (januari tot en met juni) en 2017.
  • UHT heeft bij beschikking van 8 maart 2022 (UHT-DC-I A) aan belanghebbende medegedeeld dat zij geen recht heeft op compensatie voor de jaren 2016 (juli tot en met december) en 2018 tot en met 2021.
  • Belanghebbende heeft bij brief van 13 april 2022, ingekomen op 15 april 2022, tegen deze beschikking (UHT-DC-I A) een bezwaarschrift ingediend.
  • UHT heeft op 27 juni 2023 een schriftelijke reactie ingediend.
  • Op 8 december 2023 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Van de hoorzitting is een verslag gemaakt, dat achter het advies is gevoegd.

Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit

De Commissie ziet zich, nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden opgemaakt dat de bezwaren slechts betrekking hebben op het jaar 2018, gesteld voor de beantwoording van de vraag of UHT terecht en op goede gronden is gekomen tot haar beslissing om het verzoek van belanghebbende om compensatie of tegemoetkoming voor het jaar 2018 af te wijzen.

Belanghebbende voert aan dat zij recht heeft op compensatie voor het jaar 2018 omdat er fouten zijn gemaakt bij het uitbetalen van de KOT; zij heeft door verrekening slechts een deel van de toegekende KOT ontvangen. UHT stelt dat de KOT over 2018 niet (neerwaarts) is gecorrigeerd maar dat Belastingdienst/Toeslagen (B/T) een deel van de KOT heeft verrekend met de KOT-schuld over 2017 en daartoe ingevolge artikel 30 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) bevoegd is.

De Commissie merkt op dat ingevolge artikel 2.1, lid 1, van de Wht compensatie kan worden toegekend aan een aanvrager van KOT die schade heeft geleden doordat ten aanzien van haar bij de uitvoering van de KOT sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid dan wel hardheid van het stelsel. In het geval van belanghebbende is de KOT over 2018 bij voorschotbeschikking vastgesteld op een bedrag van € 7.434 en bij definitieve beschikking vastgesteld op hetzelfde bedrag. Er heeft over 2018 dus geen terugvordering plaats gevonden. De Commissie is daarom van mening dat niet aannemelijk is geworden dat er bij de uitvoering van de KOT over het jaar 2018 sprake is geweest van institutioneel vooringenomen handelen door de B/T dan wel hardheid van het stelsel. Zij acht het bezwaar om die reden ongegrond.

Belanghebbende heeft er echter op gewezen dat de KOT over 2018 niet volledig aan belanghebbende is uitbetaald, omdat er een bedrag van € 3.254 is verrekend met de KOT-schuld over 2017. Dit volgt ook uit het LIC-overzicht. Ten aanzien van het jaar 2017 is zij wel gecompenseerd. Belanghebbende stelt dat zij als gevolg van de verrekening in 2018 grote problemen heeft ervaren, zodat zij op die grond ook aanspraak op compensatie over dat jaar. De Commissie merkt op dat de verrekening weliswaar heeft plaatsgevonden in 2018, maar onderdeel is van de uitvoering die over 2017 aan de KOT is gegeven. Aangezien belanghebbende over het laatstgenoemde jaar al een compensatie(beschikking) heeft ontvangen, zou een verzoek om vergoeding van werkelijke schade over 2017 de aangewezen weg zijn om de verrekeningen met de KOT over 2018 aan de orde te stellen. De onderhavige procedure biedt naar de overtuiging van de Commissie geen mogelijkheden om daarvan af te wijken. Het door belanghebbende opgebrachte punt leidt dan ook niet tot een andere uitkomst van de onderhavige bezwaarprocedure.

In zoverre ten overvloede, en vooruitlopend op een eventueel verzoek om vergoeding van werkelijke schade bij de Commissie Werkelijke Schade (CWS), merkt de Commissie nog het volgende op.

Een belanghebbende heeft er recht op dat een voor hem belastende beschikking berust op een deugdelijke, begrijpelijke, draagkrachtige motivering. Dat betekent dat in een geval waarin belanghebbende in bezwaar klaagt over een verrekening die, beweerdelijk, in haar nadeel heeft plaatsgevonden of over de door haar ervaren onbegrijpelijkheid daarvan, daarop een passende, begrijpelijke, reactie kan lezen in de schriftelijke reactie naar aanleiding van haar bezwaar. Uit een precisering van de motivering zou eventueel kunnen blijken van schade die belanghebbende doet besluiten om ter zake de gang naar de CWS te maken. De Commissie heeft geconstateerd dat in de schriftelijke reactie van 27 juni 2023 een dergelijke motivering is gegeven.

Tijdens de hoorzitting is verder de Leidraad Invordering ter sprake gekomen. Vanaf 1 juli 2020 is daarin de bepaling opgenomen op grond waarvan een belanghebbende die door de verrekening van een voorschot KOT de lopende kosten voor kinderopvang geheel of gedeeltelijk niet meer kan voldoen, de B/T onder omstandigheden kan verzoeken de verrekening ongedaan te maken. UHT stelde hier slechts tegenover dat deze bepaling geen terugwerkende kracht heeft en ten tijde van de hiervoor vermelde verrekening derhalve niet van toepassing was. De Commissie wijst echter op de betekenis die deze bepaling zou kunnen hebben voor de behandeling van het eventuele verzoek om vergoeding van werkelijke schade over 2017 door belanghebbende bij de CWS.

Het enkele feit dat de wijziging in de Leidraad heeft plaatsgevonden op een tijdstip dat ligt nadat die verrekening heeft plaats gehad, neemt, mede in aanmerking genomen het rechtskarakter van die Leidraad, het mogelijke belang van de daarin gesignaleerde kwestie voor de beoordeling van de handelwijze van B/T en de gestelde schade niet weg. De Leidraad is op dit punt immers aangepast naar aanleiding van de toeslagenaffaire.

Conclusie

Gelet op voorgaande is de Commissie van mening dat belanghebbende over het jaar 2018 niet voor forfaitaire compensatie in aanmerking komt en acht het bezwaar daarom ongegrond.

[handtekening]

Secretaris

[handtekening]

Fungerend voorzitter