BAC 2022-06479
Publicatiedatum 09-05-2025
Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen
Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)
Betreft: het bezwaarschrift van belanghebbende
Primair besluit: Van 3 maart 2022 met als kenmerk UHT-DC-I A
Ontvangst bezwaarschrift: 19 april 2022
Hoorzitting: 8 maart 2024 om 10.00 uur
Overdracht advies aan UHT: 22 maart 2024
Samenvatting
De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om het bezwaarschrift ongegrond te verklaren.
Onderwerp van advies
Het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift is gericht tegen de door Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT) genomen definitieve beschikking afwijzing compensatie kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) van 3 maart 2022 (UHT-DC-I A). Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift wordt het bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen de door UHT genomen definitieve beschikking compensatie KOT van 25 februari 2022 (UHT-DC I).
Aan belanghebbende is met toepassing van de Compensatieregeling CAF 11 en vergelijkbare (CAF-)zaken van 28 augustus 2020 (Stcrt. 2020, nr. 45904; hierna: Compensatieregeling) compensatie toegekend voor de toeslagjaren 2009 en 2010, en geen compensatie toegekend voor de jaren 2011, 2012 en 2013.
Op 5 november 2022 is de Wet van 2 november 2022 houdende regels ten behoeve van de hersteloperatie toeslagen (Wet hersteloperatie toeslagen, hierna: Wht) in werking getreden. Gelet op het bepaalde in de artikelen 8.6 en 9.2 Wht moet(en) de bestreden beschikking(en) geacht worden te zijn genomen op grond van artikel 2.1 en verder van de Wht.
Deze bezwaarschriftprocedure heeft alleen betrekking op de toekenning van de standaard vergoedingen en niet op de vergoeding van de werkelijke schade. Hiervoor is de procedure bij de Commissie Werkelijke Schade bestemd.
Procesverloop
- Belanghebbende heeft op 1 oktober 2021 verzocht om een herbeoordeling van de KOT over de jaren 2009 tot en met 2013.
- De Commissie van Wijzen (hierna: CvW) heeft haar beoordeling van het verzoek van belanghebbende op 8 november 2021 aan UHT toegestuurd. De CvW heeft geadviseerd dat gedurende de jaren 2011, 2012 en 2013 geen sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid of bijzondere omstandigheden.
- Bij beschikking van 25 februari 2022 (UHT-DC I) heeft UHT aan belanghebbende voor de jaren 2009 en 2010 een definitieve compensatie toegekend van € 27.715,-.
- Bij beschikking van 3 maart 2022 (UHT-DC-I A) heeft UHT belanghebbende meegedeeld dat zij geen recht heeft op compensatie voor de jaren 2011, 2012 en 2013.
- Tegen deze beschikking heeft belanghebbende op 13 april 2022, ingekomen op 19 april 2022 een bezwaarschrift ingediend.
- Op 29 december 2022 heeft UHT daarop schriftelijk gereageerd.
- Het bezwaarschrift is op 23 februari 2024 door gemachtigde aangevuld en mede gericht tegen de beschikking van UHT met kenmerk UHT-DC I.
- Op 8 maart 2024 heeft de Commissie een hoorzitting gehouden in aanwezigheid van partijen. Het verslag daarvan gaat als bijlage bij het advies.
- Op 15 maart 2024 heeft UHT de LIC-overzichten verstrekt. Gemachtigde heeft daar op 9 april 2024 op gereageerd.
- Dit advies is uitgebracht door [commissielid], [commissielid] en [commissielid] .
Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen
Niet in geschil is dat het bezwaarschrift ontvankelijk is.
Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit
De Commissie ziet zich gesteld voor de vraag of UHT de toegekende compensatie voor de jaren 2009 en 2010 op de juiste wijze heeft berekend en terecht en op goede gronden is gekomen tot haar beslissing om het verzoek van belanghebbende om compensatie of tegemoetkoming voorde jaren 2011, 2012 en 2013 af te wijzen.
De compensatie en de berekening daarvan zijn vastgesteld op grond van de Wht. In bezwaar is aangegeven dat gemachtigde de juistheid van de compensatieberekening niet kon controleren. De Commissie is van mening dat het bestreden besluit door middel van het indienen van het schriftelijke verweer en een uitgebreide uitleg met behulp van producties alsnog voldoende is onderbouwd. De Commissie adviseert UHT daarom het bezwaar van belanghebbende wat betreft de navolgbaarheid van de compensatieberekening ongegrond te verklaren.
Belanghebbende stelt dat aan haar geen vergoeding voor juridische hulp is toegekend. UHT heeft aangegeven dat de vergoeding voor juridische hulp die is toegekend te hoog is vastgesteld, maar dit bedrag zal in verband met het verbod van reformatio in peius niet worden aangepast.
De Commissie stelt voorop dat de Wht voorziet in een vergoeding van de kosten van juridische bijstand die betrekking heeft op beschikkingen tot het verminderen of niet toekennen van KOT of het beëindigen van een voorschotverlening voor KOT die een direct gevolg zijn van institutionele vooringenomenheid of hardheid. Deze proceskostenvergoeding wordt forfaitair vastgesteld op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, met wegingsfactor 2, waarbij wordt aangenomen dat er geen sprake is van samenhangende zaken, verminderd met een reeds toegekende of nog toe te kennen proceskostenvergoeding. Voor de toeslagjaren 2009 en 2010 is aan belanghebbende op basis van die uitgangspunten een vergoeding voor juridische hulp toegekend. Niet is aannemelijk geworden dat die vergoeding te laag is vastgesteld. De Commissie volgt het standpunt van belanghebbende daarom niet.
UHT heeft ambtshalve aangegeven dat de gehanteerde einddatum voor de berekening van de vergoeding voor immateriële schade onjuist is, maar dat dit geen verschil maakt voor het toegekende bedrag. De Commissie volgt UHT in dit standpunt. Het is de Commissie, uitgaande van het in de Wht neergelegde systeem, en geplaatst tegen de achtergrond van hetgeen partijen op dit punt over en weer hebben gesteld, niet aannemelijk geworden dat UHT bij de overige onderdelen van de compensatieberekening onjuiste bedragen zou hebben gehanteerd.
Voor toeslagjaar 2011 heeft belanghebbende KOT aangevraagd en ontvangen. De Commissie is van mening dat niet aannemelijk is geworden dat er bij de toekenning, aanpassing en terugvordering van de KOT over dit jaar sprake is geweest van institutioneel vooringenomen handelen door de B/T dan wel hardheid van het stelsel. De terugvordering KOT over het jaar 2011 is gebaseerd op de door belanghebbende en/of kinderopvanginstelling aangeleverde gegevens. De bijstellingen zijn conform de wet uitgevoerd. Dergelijke bijstellingen geven, gelet op artikel 2.1 lid 1 onder b Wht, in beginsel ook geen aanspraak op een zogenoemde hardheidstegemoetkoming. De Commissie heeft geen aanknopingspunten gevonden om hier ten aanzien van belanghebbende anders over te oordelen. Verder is er ook geen sprake geweest van een onterechte kwalificatie O/GS, zodat ook hierop geen aanspraak kan worden gemaakt.
Voor het toeslagjaar 2012 heeft belanghebbende geen KOT aangevraagd, maar is de KOT automatisch gecontinueerd. Dit laatste gebeurde ondanks een verzoek om stopzetting door belanghebbende. Pas nadat belanghebbende telefonisch contact met B/T opnam, is de KOT alsnog stopgezet. Het bedrag dat in 2012 werd uitbetaald, is vervolgens teruggevorderd. De Commissie is van mening dat de handelwijze van B/T onzorgvuldig is geweest, maar ziet onvoldoende aanknopingspunten om tot vooringenomenheid of hardheid te concluderen. Daarbij merkt de Commissie op dat de omstandigheid dat een deel van de KOT die in 2012 is uitbetaald, werd verrekend met de KOT-schuld over het toeslagjaar 2009 en 2010, tot uiting komt in de compensatieberekening over de laatstgenoemde jaren. In die berekening wordt immers rekening gehouden met het bedrag aan KOT dat in die jaren daadwerkelijk (al dan niet door middel van verrekening) is terugbetaald.
Voor toeslagjaar 2013 staat vast dat belanghebbende geen KOT heeft aangevraagd. Ingevolge artikel 2.1, lid 1, Wht wordt compensatie toegekend aan de aanvrager van KOT. Belanghebbende voldoet niet aan dit vereiste en komt daarom voor deze periode niet voor compensatie op grond van deze herstelmaatregel in aanmerking. De Commissie adviseert daarom om de bezwaren van belanghebbende ongegrond te verklaren.
Indien belanghebbende van mening is dat zij als gevolg van de vooringenomen behandeling door B/T over de voorafgaande jaren schade heeft geleden die bijvoorbeeld bestaat uit gemiste KOT of gederfd arbeidsinkomen, kan zij een verzoek om aanvullende compensatie indienen bij de CWS. Deze bezwaarschriftprocedure heeft alleen betrekking op de toekenning van de standaardvergoedingen en niet op de vergoeding van de werkelijke schade. De Commissie heeft begrepen dat belang hebbende het verzoek bij CWS inmiddels al deed.
Belanghebbende stelt tot slot over de toeslagjaren 2009, 2010 en 2012 vermogensschade te hebben geleden omdat geen wettelijke rente is vergoed over de door belanghebbende betaalde rente en kosten. De Commissie merkt op dat op grond van artikel 2.3 lid 5 Wht een bedrag aan rente en kosten wordt vergoed dat gelijk is aan de rente en kosten die door de B/T in rekening zijn gebracht en zijn betaald voor invorderingshandelingen in verband met de beschikking, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, met inbegrip van betaalde invorderingsrente. Het is niet aannemelijk geworden dat UHT bij de berekening van de compensatie over de toeslagjaren 2009 en 2010 een onjuist bedrag heeft gehanteerd. Voor toeslagjaar 2012 is geen compensatie toegekend. Voor zover belanghebbende bedoelt aanspraak te maken op een bovenforfaitaire vergoeding, zal zij daarvoor een verzoek bij CWS moeten indienen. Deze bezwaarschriftprocedure heeft immers, zoals hiervoor gezegd, alleen betrekking op de toekenning van de standaard vergoedingen en niet op de vergoeding van aanvullende schade.
Conclusie
Samengevat adviseert de Commissie aan UHT om het bezwaar ongegrond te verklaren.
[handtekening]
Secretaris
[handtekening]
Fungerend voorzitter