BAC 2022-06407
Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen
Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)
Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]
Primair besluit: 13 april 2022 met kenmerk UHT-DC I
Ontvangst bezwaarschrift: 26 april 2022
Hoorzitting: 23 februari 2023
Overdracht advies aan UHT: 25 april 2023
Samenvatting
De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om het bezwaarschrift in de onderhavige zaak ongegrond te verklaren en het verzoek om vergoeding van de proceskosten af te wijzen.
Onderwerp van advies
Het door (hierna: belanghebbende) ingediende bezwaarschrift van 26 april 2022, is gericht tegen de door de Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT) op 13 april 2022 genomen Definitieve beschikking compensatie kinderopvangtoeslag (met kenmerk: UHT-DC I).
De beschikking van 13 april 2022 gaat over de herbeoordeling over de toeslagjaren 2013 en 2014. Bij de herbeoordeling van de situatie van belanghebbende over de toeslagjaren 2013 en 2014 erkent UHT dat er fouten zijn gemaakt. In deze beschikking is het definitieve compensatiebedrag voor wat betreft de toeslagjaren 2013 en 2014 vastgesteld op € 30.350. Omdat het definitieve bedrag hoger is dan het reeds eerder toegekende forfaitaire bedrag van € 30.000, krijgt belanghebbende een aanvullend bedrag van € 350.
Op 5 november 2022 is de Wet van 2 november houdende regels ten behoeve van de
hersteloperatie toeslagen (Wet hersteloperatie toeslagen, hierna: Wht) in werking getreden (Stb. 2022, 433). Hiermee is de regelgeving in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag, waaronder de artikelen, 49, 49b en 49c van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), de Compensatieregeling en het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag (Stct. 2021, nr. 28304), komen te vervallen. Op grond van artikel 9.2, aanhef en onder e van de Wht werkt afdeling 2.1., voor zover hier relevant, terug tot en met 26 januari 2021.
Artikel 8.6 Wht bepaalt voorts dat beschikkingen, onder andere ter zake van compensatie, aanvullende compensatie voor werkelijke schade en tegemoetkomingen in het kader van opzet/grove schuld (O/GS) die in verband met de hersteloperatie toeslagen zijn gegeven vóór het tijdstip van inwerkingtreding van afdeling 2.1, vanaf dat tijdstip worden aangemerkt als beschikkingen die zijn gegeven krachtens de van toepassing zijnde artikelen van deze afdeling.
Gelet op het voorgaande moet de bestreden beschikking van 20 december 2021 geacht worden te zijn genomen op grond van artikel 2.1 en verder van de Wht.
De compensatie bestaat uit:
- vergoeding van door de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: B/T) teruggevorderde of niet toegekende KOT (artikel 2.3 lid 1 Wht);
- vergoeding van de door de B/T opgelegde bestuurlijke boete voor verzuim of vergrijp (artikel 2.3 lid 2 Wht);
- vergoeding van materiële schade volgens de vaste norm van 25% van dit bedrag (artikel 2.3 lid 3 Wht);
- vergoeding van immateriële schade van €500 per zes maanden (artikel 2.3 lid 4 Wht);
- vergoeding van de invorderingskosten, inclusief rente (artikel 2.3 lid 5 Wht);
- vergoeding van beroepsmatig verleende juridische hulp (artikel 2.3 lid 6 Wht);
- rentevergoeding over gemiste KOT (artikel 2.3 lid 7 Wht);
- extra vergoeding van 1% over het gehele compensatiebedrag (artikel 2.3 lid 8 Wht).
Deze bezwaarschriftprocedure heeft alleen betrekking op de toekenning van de standaard vergoedingen en niet op de vergoeding van de werkelijke schade. Hiervoor is de procedure bij de Commissie Werkelijke Schade bestemd.
Procesverloop
- Belanghebbende heeft op 10 juni 2020 een herbeoordelingsverzoek ingediend voor de kinderopvangtoeslag.
- UHT heeft een herbeoordeling uitgevoerd over de toeslagjaren 2013 en 2014.
- Bij beschikking van 1 april 2021 (met kenmerk: UHT-B DMB2) heeft UHT belanghebbende geïnformeerd dat hij op basis van de eerste toets het forfaitaire
bedrag van € 30.000 uitbetaald krijgt. Dit bedrag is op 24 maart 2021 aan belanghebbende uitgekeerd. - Bij vooraankondiging van 16 februari 2022 (met kenmerk: UHT-VC I) is aan belanghebbende medegedeeld dat hij in aanmerking komt voor het bedrag van
€ 30.000 op basis van de Catshuisregeling. - Bij beschikking van 13 april 2022 (met kenmerk: UHT-DC I) is het definitieve compensatiebedrag voor wat betreft de toeslagjaren 2013 en 2014 vastgesteld op € 30.350. Omdat het definitieve bedrag hoger is dan het reeds toegekende forfaitaire
bedrag van € 30.000, krijgt belanghebbende een aanvullend bedrag van € 350. - Bij brief van 26 april 2022 maakt gemachtigde namens belanghebbende bezwaar tegen de beschikking met kenmerk UHT-DC I.
- Bij brief van 3 mei 2022 bevestigt UHT de ontvangst van het bezwaar tegen de
beschikking. - Bij brief van 15 juni 2022 bevestigt de BAC de ontvangst van het bezwaar tegen de
beschikking. De BAC kondigt aan het dossier te zullen toezenden. - Bij brief van 14 juli 2022 vult gemachtigde namens belanghebbende de gronden van
het bezwaar aan. Deze gronden zijn doorgezonden aan UHT. - Op 18 oktober 2022 reageert UHT schriftelijk op de bezwaargronden van
belanghebbende. - Bij e-mailbericht van 6 november 2022 heeft de BAC aan gemachtigde het dossier van belanghebbende doen toekomen.
- Bij e-mailbericht van 7 november 2022 heeft de BAC enkele aanvullingen in het dossier aan belanghebbende toegezonden.
- Op 23 februari 2023 heeft voor de behandeling van het bezwaarschrift van
belanghebbende een hoorzitting plaatsgevonden in aanwezigheid van belanghebbende - en gemachtigde, UHT en de Commissie. Het verslag van deze hoorzitting is achter het advies gevoegd.
- Na de hoorzitting heeft UHT bij e-mailbericht van 27 februari 2023 nadere informatie verstrekt. Gemachtigde heeft daarop bij e-mailbericht van 9 maart 2023 gereageerd.
Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen
Niet in geschil is dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend en ontvangen en dat het ook
overigens voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit
Zorgvuldige totstandkoming en motivering bestreden besluit
De namens belanghebbende ingediende bezwaren zien met name op de motivering en
zorgvuldige totstandkoming van het bestreden besluit. Gemachtigde heeft namens
belanghebbende ter zitting erkend dat de ingediende (aanvullende) bezwaren door de op 18 oktober 2022 uitgebrachte schriftelijke reactie en de toezending van de onderliggende stukken, waaronder de betalings- en verrekeningsoverzichten van het Landelijke Incassocentrum (‘LIC’), grotendeels zijn ondervangen. De Commissie leest hierin dat de bezwaren voor zover deze betrekking hebben op de zorgvuldige totstandkoming en motivering van het bestreden besluit daarmee zijn komen te vervallen.
Aanvangsdatum forfaitaire vergoeding voor immateriële schade
Ter zitting is door gemachtigde namens belanghebbende aangegeven dat er één bezwaargrond resteert. Gemachtigde stelt dat de aanvangsdatum voor de vergoeding van immateriële schade niet juist is vastgesteld. Naar het oordeel van gemachtigde is deze aanvangsdatum ten onrechte bepaald op 7 mei 2014. Volgens gemachtigde dient de immateriële schade in plaats daarvan te worden berekend vanaf het moment van de eerste brief met het verzoek om inlichtingen in het kader van CAF 11 of (CAF-) vergelijkbaar onderzoek, omdat daarmee de stress en onzekerheid is begonnen. Deze brief is volgens gemachtigde op 1 maart 2014 toegezonden. Gemachtigde verwijst in dit verband naar het door de persoonlijk zaakbehandelaar opgestelde 'informatie- en beoordelingsformulier'. Gelet op het bovenstaande verzoekt gemachtigde als aanvangsdatum van de immateriële schadevergoeding uit te gaan van 1 maart 2014 en de daarbij behorende compensatie te bepalen op € 8.500.
UHT geeft aan dat de aanvangsdatum voor de immateriële schadevergoeding, ingaat vanaf het eerste moment dat er sprake is van een neerwaartse correctie of stopzetting in het kader van het (CAF-) onderzoek. UHT verwijst daarbij naar afdeling 3.1.2 van het CAF besluit en artikel 2.3, lid 4 jo artikel 2.2, lid d van de Wht. In geval van belanghebbende is dat de stopzetting op 7 mei 2014.
De Commissie overweegt dat met ingang van 5 november 2022 de Wht van toepassing is. Op grond van artikel 2.3, lid 4 van de Wht bedraagt de vergoeding voor immateriële schade een forfaitaire vergoeding van € 500 voor ieder half jaar dat is verstreken tussen de dagtekening van een eerste beschikking als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, en de dagtekening van de eerste beschikking tot toekenning van compensatie, waarbij een deel van een half jaar naar boven wordt afgerond op een half jaar.
Onder een beschikking als bedoeld in artikel 2.2., onderdeel a van de Wht wordt verstaan een beschikking tot het verminderen of niet toekennen van KOT of het beëindigen van voorschotverlening voor KOT die een direct gevolg is van (onder meer) institutionele vooringenomenheid.
Hoewel uit de Wht volgt dat de aanvangsdatum van de immateriële schadevergoeding gelijk is aan de dagtekening van de eerste beschikking waaruit het niet toekennen van KOT blijkt, sluit de Commissie niettemin aan bij het, in afwijking van de Wht, gehanteerde standpunt van UHT dat de aanvangsdatum wordt bepaald door het eerste moment waarop sprake is van een neerwaartse correctie of stopzetting. Uit productie 33 volgt dat deze stopzetting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2014.
De geldende wet- en regelgeving bieden naar het oordeel van de Commissie geen aanknopingspunten voor het hanteren van het moment van verzending van de eerste brief met het verzoek om inlichtingen als aanvangsdatum voor de immateriële schadevergoeding. Voor zover wordt verwezen naar het advies met kenmerk BAC 2020-016, stelt de Commissie vast dat ook in dit advies wordt uitgegaan van het moment van de eerste neerwaartse correctie en niet, zoals gemachtigde betoogt, van het moment van verzending van een eerste brief met het verzoek om inlichtingen. Gelet op het voorgaande, adviseert de Commissie UHT 7 mei 2014 als aanvangsdatum te hanteren en het bezwaar op dit punt ongegrond te verklaren. Nu het bezwaar niet tot bijstelling van de compensatieberekening leidt, vindt evenmin aanpassing plaats van de overige bedragen van de berekening.
Renteberekening
Hoewel dit punt voor belanghebbende niet langer ter discussie staat, merkt de Commissie op dat in de schriftelijke reactie wordt ingegaan op de renteberekening als bedoeld onder sub o van de berekening. UHT erkent dat de berekening niet op juiste wijze heeft plaatsgevonden. In de berekening is ten onrechte uitgegaan van een bedrag van € 3.109, terwijl dit € 2.658 had moeten zijn. De Commissie merkt ten overvloede op dat deze tekortkoming betrekking heeft op het jaar 2014 en niet, zoals UHT in haar schriftelijke reactie opmerkt, op het jaar 2013. De Commissie adviseert UHT hier nog even goed bij stil te staan.
Het verzoek om een proceskostenvergoeding
Gemachtigde heeft een verzoek gedaan tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten voor rechtsbijstand. Nu het bezwaar ongegrond is, komt belanghebbende op grond van artikel 7:15, tweede lid van de Awb niet in aanmerking voor de toekenning van een proceskostenvergoeding.
Conclusie
Samenvattend adviseert de Commissie UHT om het bezwaarschrift dat gericht is tegen de bestreden beschikkingen ongegrond te verklaren en het verzoek tot toekenning van een proceskostenvergoeding af te wijzen.
[handtekening]
Secretaris
[handtekening]
Fungerend voorzitter