Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

BAC 2022-05207 BAC 2022-05210

Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen

Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)

Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]

Primair besluit: 22 februari 2022 met kenmerk UHT-DC-1 A en 22 februari 2022 met kenmerk UHT-DHS A

Ontvangst bezwaarschrift: 23 maart 2022

Hoorzitting: 23 maart 2023

Overdracht advies aan UHT: 20 april 2023

Samenvatting

De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om het bezwaar ongegrond te verklaren.

Onderwerp van advies

Het door de heer (hierna: belanghebbende) ingediende bezwaarschrift is gericht tegen de door UHT genomen Definitieve beschikking afwijzing compensatie kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) van 22 februari 2022 met kenmerk UHT-DC-1 A en
de Beschikking herbeoordeling KOT van 22 februari 2022 met kenmerk UHT-DHS A.

Met toepassing van de Compensatieregeling CAF 11 van 28 augustus 2020 (Stcrt. 2020, nr. 45904; hierna: Compensatieregeling) is aan belanghebbende bericht dat de
Belastingdienst/Toeslagen geen fouten heeft gemaakt voor de jaren 2008 t/m 2011 en
dat geen compensatie wordt toegekend.

Op 5 november 2022 is de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) in werking getreden.

Gelet op artikel 8.6 en 9.2 Wht moeten de bestreden beschikkingen geacht worden te zijn genomen op grond van artikel 2.1 en verder van de Wht.

Procesverloop

  • Bij twee beschikkingen van 22 februari 2022 met respectievelijk kenmerk UHTDC-1 A en met kenmerk UHT-DHS A heeft UHT belanghebbende (door middel van brieven) aan curator bericht dat het verzoek om compensatie KOT over de jaren 2008 tot en met 2011 is afgewezen.
  • Tegen de definitieve beschikkingen heeft belanghebbende op 22 maart 2022 een bezwaarschrift ingediend, welk bezwaarschrift op 23 maart 2022 is ontvangen.
  • UHT heeft op 9 december 2022 een schriftelijke reactie ingediend op de bezwaren van de belanghebbende.
  • Op 8 maart en 9 maart 2023 heeft belanghebbende de gronden van bezwaar nog nader toegelicht.
  • UHT heeft op 15 maart 2023 een nadere schriftelijke reactie ingediend met kenmerk(en) BAC 2022-05207 en BAC 2022-05210. De Commissie heeft deze
    reactie na ontvangst op 22 maart 2023 doorgestuurd naar belanghebbende.
  • Op 22 maart 2023 heeft belanghebbende hierop gereageerd en het bezwaar nog nader aangevuld met een beroep op artikel 2.9 Wht.
  • Op 23 maart 2023 heeft de Commissie een hoorzitting gehouden in aanwezigheid van partijen. Het verslag van deze hoorzitting is gevoegd bij dit advies.
  • Voor de zitting van 23 maart 2023 heeft belanghebbende een pleitnota overhandigd. Deze is aan de processtukken toegevoegd.

Ontvankelijkheid

Niet in geschil is dat het bezwaarschrift ontvankelijk is.

Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit

Motivering, zorgvuldigheid besluit en algemene beginselen van behoorlijk bestuur

De Commissie kan UHT volgen in het ingenomen standpunt ten aanzien van de
motivering van de besluiten en de zorgvuldigheid van het hieraan ten grondslag liggende onderzoek. Weliswaar heeft UHT de bestreden beslissingen niet uitvoerig toegelicht, maar dit impliceert niet dat van een gebrekkige motivering dan wel onzorgvuldigheid sprake is. De Commissie is van oordeel dat door middel van het indienen van het schriftelijke verweer, een uitgebreide uitleg met behulp van het invul- en beoordelingsformulier, beschikkingen en overige producties, de bestreden besluiten in ieder geval voldoende zijn onderbouwd. De Commissie is in dit geval van oordeel dat belanghebbende alle op zijn zaak betrekking hebbende stukken heeft ontvangen.

Doorwerking andere belastingen en vooringenomenheid

De Commissie heeft in de stukken kunnen zien dat belanghebbende diverse problemen heeft ondervonden in zijn bredere relatie met de Belastingdienst. Zo zijn er procedures geweest over aanslagen en heffingen inzake inkomstenbelasting en omzetbelasting. UHT heeft gemotiveerd onderbouwd met stukken dat deze procedures en hun gevolgen geen rol hebben gespeeld bij de KOT in de periode 2008 tot en met 2011. De procedures inzake de omzetbelasting en inkomstenbelasting kwamen pas aan de orde jaren na de periode waarin de KOT door belanghebbende werd aangevraagd en aan hem werd verstrekt.

De Commissie is van oordeel dat belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft
gemaakt dat zijn rechtsstrijd over andere belastingen, ertoe heeft geleid dat de Belastingdienst/Toeslagen terzake de KOT vooringenomen heeft gehandeld. Het bezwaar op dit punt is ongegrond.

Vooringenomenheid en hardheid bij de toepassing van het wettelijk systeem

Artikel 2.2 Wht bepaalt dat sprake moet zijn van een beschikking tot het verminderen of niet toekennen van KOT of het beëindigen van voorschotverlening voor KOT die een direct gevolg is van institutionele vooringenomenheid als bedoeld in artikel 2.1 of onbillijkheden van overwegende aard die voortkomen uit de hardheid bij de toepassing van het wettelijke systeem voor 23 oktober 2019. De Commissie is van oordeel dat daarvan geen sprake is (zie ook hiervoor onder 'Doorwerking andere belastingen en vooringenomenheid').

UHT heeft bovendien gemotiveerd onderbouwd dat van vooringenomen handelen of hardheid geen sprake is. UHT heeft zich mogen baseren op het oordeel van de Commissie van Wijzen omdat uit eigen onderzoek geen feiten zijn gebleken die tot een andersluidende conclusie hebben geleid.

De Commissie van Wijzen heeft geoordeeld dat geen sprake is van vooringenomen
handelen of hardheid over 2008, 2009, 2010, 2011 en over deze jaren geen grond is
voor compensatie.

Naar het oordeel van de Commissie is tijdens deze procedure niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot een andersluidend standpunt leiden.

Kinderopvangtoeslag te laag vastgesteld

Belanghebbende stelt zich verder op het standpunt dat het voorschot KOT over de jaren 2008 tot en met 2011 foutief en te laag zou zijn bepaald. Belanghebbende verwijst daarbij naar het toetsingsinkomen dat destijds is opgegeven. Dat zou volgens hem hoger zijn dan het later vastgestelde verzamelinkomen. Belanghebbende verwijst daarvoor naar de in bijlage 1 bij het bezwaar opgenomen recente proefberekeningen via de website van Belastingdienst/Toeslagen. Deze berekening zou volgens belanghebbende voor hem tot een hogere KOT hebben moeten leiden. De Commissie overweegt hierover als volgt.

De Commissie merkt op dat in het onderhavige bezwaarschrift onduidelijk is op welke
KOT tabel, berekening en toepasselijk besluit van welk jaar belanghebbende zich baseert voor de in het bezwaarschrift aangevoerde proefberekeningen en daaruit volgende bedragen voor de stelling dat de KOT destijds foutief zou zijn berekend. De berekeningen kunnen per jaar immers verschillen op grond van het voor het betreffende jaar toepasselijke besluit en de bijbehorende KOT-tabel. In de proefberekening heeft belanghebbende tevens gegevens verwerkt die niet van toepassing lijken voor de betreffende jaren 2008 tot en met 2011. Zo heeft belanghebbende meerdere kinderen ingevuld terwijl er voor die jaren slechts 1 kind was opgegeven. Verder is een hoger uurtarief ingevuld dan maximaal geldend voor de jaren 2008 tot en met 2011. Het komt de Commissie voor dat over de jaren 2008 tot en met 2011 andere toeslag percentages gelden dan die in de proefberekening zijn gebruikt. De proefberekeningen lijken aldus gebaseerd op incorrecte gegevens. Het feit dat belanghebbende handmatig het geautomatiseerd aangegeven jaar (waaronder 2018, 2019, 2021, 2020) met pen heeft vervangen door respectievelijk de jaren 2008 tot en met 2011 betekent niet dat de berekening daarachter ook strookt met het toepasselijke jaar. Het bezwaar treft op dit punt geen doel.

Verzoek om herbeoordeling KOT 2008 tot en met 2011

De Commissie overweegt dat de Wht bedoeld is voor herstel van vooringenomen
handelen of hardheid en in beginsel niet ziet op het enkele feit van eventuele omissies in de gegevens verstrekking terzake van de aanvraag of vaststelling van KOT.

Belanghebbende verzoekt – zo stelt de Commissie vast – in feite om een integrale
herbeoordeling van de toeslagjaarbedragen zoals deze indertijd definitief zijn vastgesteld. Deze herbeoordeling zou in de visie van belanghebbende uitwijzen dat (de bevoorschotting van) de KOT op een hoger bedrag had behoren uit te komen. Het niet
krijgen van dit hogere bedrag zou de grondslag moeten zijn voor de kwalificatie vooringenomenheid.

De Commissie overweegt hierover, met verwijzing naar het eerdere advies in de zaak
BAC 2021-2360, dat een dergelijk verzoek niet strookt met de in de Wht gekozen
forfaitaire aanpak. Het enkele feit dat er – blijkens hetgeen in het bezwaarschrift is
aangevoerd – geen overeenstemming is over het antwoord op de vraag of indertijd bij de bevoorschotting van de kindertoeslag steeds is uitgegaan van de juiste gegevens, maakt niet dat daarom reeds sprake is (geweest) van vooringenomen handelen zoals bedoeld in de Wht.

De Commissie ziet in dit geval geen mogelijkheid om UHT te adviseren tot een dergelijke herbeoordeling over te gaan.

De Commissie wijst in dit verband op het wettelijke systeem voor KOT toekenning en de afhankelijkheid van verstrekking van gegevens door een aanvrager. Belanghebbende heeft in de betrokken periode diverse gegevens aangeleverd op grond waarvan voorschotten zijn toegekend. In dit geval is niet aannemelijk geworden dat sprake is van vooringenomen handelen dan wel hardheid jegens belanghebbende als aanvrager van KOT in de jaren 2008-2010. Uit het onderzoek van UHT blijkt dat belanghebbende over de jaren 2008, 2009 en 2010 destijds een nabetaling (verhoging) heeft ontvangen. Er was geen sprake van een verlaging of terugvordering.

Uit het dossier blijkt dat belanghebbende op 26 mei 2011 met terugwerkende kracht
heeft aangegeven de KOT stop te zetten per 1 april 2011 en desgevraagd een
urenverantwoording afgegeven voor de maanden januari en februari 2011. Over dat jaar heeft de Belastingdienst/Toeslagen vervolgens het inkomen, de afgenomen uren en de KOT aangepast. Vervolgens is het toetsingsinkomen op verzoek van belanghebbende verlaagd, wat per saldo leidde tot een KOT nabetaling aan belanghebbende. De Commissie concludeert dat de Belastingdienst/Toeslagen in dit geval heeft gehandeld op basis van de door belanghebbende verstrekte informatie.

Uit de stukken is gebleken dat belanghebbende eerst in 2021 in het kader van de herbeoordeling door UHT formeel bezwaar heeft ingediend tegen de indertijd opgegeven inkomens.

Naar het oordeel van de Commissie is het niet aannemelijk geworden dat de Belastingdienst/Toeslagen destijds vooringenomen of met hardheid heeft gehandeld bij de vaststelling van de KOT, en is verder niet voldaan aan de vereisten van artikel 2.2 Wht. Het bezwaar slaagt niet op dit punt.

Kosten KOT eerste half jaar 2008 niet volledig meegenomen

Belanghebbende maakt bezwaar tegen het feit dat de aanvraag van de toeslagpartner
(over de periode 2 februari 2008 - 30 juni 2008), niet is meegenomen in de beoordeling van UHT. Uit het dossier blijkt dat belanghebbende vanaf 1 september 2008 een eigen aanvraag voor KOT heeft gedaan, welke ook is toegekend.

De Commissie overweegt dat deze procedure is gericht op de aanvraag van
belanghebbende. De toeslagpartner heeft zich niet in deze procedure gemeld. De
Commissie acht zich in het kader van deze bezwaarprocedure niet bevoegd om over de
aanvraag van de toeslagpartner over de eerste helft van 2008 advies te geven aan UHT.

Terugvordering 2011

Belanghebbende heeft gesteld dat de stopzetting van de KOT op 26 mei 2011 gebeurde onder druk van de verlaging van de KOT met ingang van 2011. Het komt de Commissie niet onaannemelijk voor dat deze stopzetting gebeurde in verband met de schoolplichtige leeftijd van het jongste kind (met geboortedatum 13 februari 2007) die op 13 februari 2011 vier jaar was geworden. Daarnaast speelde in 2011 een bezuiniging waarbij de KOT percentages neerwaarts zijn aangepast in de Toeslagtabel van 2011.

Na het verstrekken van aanvullende gegevens op verzoek van Belastingdienst/Toeslagen, bleek belanghebbende alleen voor de eerste twee maanden van 2011 kinderopvang te hebben afgenomen. Zoals hiervoor vermeld, ontving belanghebbende per saldo een nabetaling voor deze periode in 2011 en was geen sprake van terugbetaling.

De Commissie oordeelt dat UHT voldoende heeft toegelicht dat geen sprake is van vooringenomenheid of hardheid aangaande de initiële verlaging van het voorschot in Het voorschot is mede gebaseerd op de gegevens die door belanghebbende zijn
verstrekt en voormelde bezuiniging op de KOT. Het bezwaar op dit punt slaagt niet.

Beroep op vangnetbepaling artikel 2. 9 Wht

Belanghebbende doet een beroep op artikel 2. 9 Wht. Dit artikel betreft een bijzondere
tegemoetkoming die kan worden toegekend indien sprake is van een schrijnend geval
waarin toepassing van Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de daarop
berustende bepalingen of de Wet kinderopvang bij de uitvoering van de KOT heeft geleid tot ernstige onbillijkheden van overwegende aard, die zich hebben voorgedaan bij een beschikking tot vaststelling of tot terugvordering inzake de KOT, dan wel bij het niet toekennen van een persoonlijke betalingsregeling vanwege de onterechte kwalificatie opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner ten aanzien van het ontstaan van de terugvordering inzake de KOT, welke onbillijkheden zodanig zijn dat het overduidelijk onredelijk is deze voor rekening van de belanghebbende te laten en waarvoor andere compensaties, herzieningen, hardheidstegemoetkomingen, O/GS tegemoetkomingen als bedoeld in artikel 2.6 Wht of vergoedingen ter zake van die onbillijkheden niet voldoende zijn.

Belanghebbende heeft ter zitting gewezen op zijn (bredere) strijd met de Belastingdienst en de zich bij het bezwaar bevindende, daarop betrekking hebbende stukken.

De Commissie heeft daarvan kennis genomen en heeft ook gezien dat hij (gedeeltelijk) in het gelijk is gesteld. De Commissie volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat hier
sprake zou zijn van bijzondere feiten of omstandigheden waaruit de gegrondheid van een beroep op artikel 2.9 Wht aannemelijk zou zijn geworden. UHT heeft ter zitting
gemotiveerd onderbouwd dat geen sprake is van een schrijnende situatie zoals bedoeld in artikel 2.9 Wht maar van reguliere aanpassingen van de KOT in de jaren 2008 tot en met 2011.

De Commissie concludeert dat niet aannemelijk is geworden, dat in dit geval sprake zou zijn van een schrijnende situatie waarin toepassing van de wetgeving inzake KOT heeft geleid tot ernstige onbillijkheden van overwegende aard, die zodanig zijn dat het
overduidelijk onredelijk is die voor rekening van belanghebbende te laten.

    Conclusie

    Gelet op het voorgaande adviseert de Commissie UHT om:

    • het bezwaar ongegrond te verklaren, en
    • geen proceskostenvergoeding toe te kennen in deze procedure.

    [handtekening]

    Secretaris

    [handtekening]

    Fungerend voorzitter