Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

BAC 2022-04701/BAC 2022-09782

Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen

Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)

Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]

Primair besluit: 24 februari 2022 met kenmerk UHT CHR GU en 11 juli 2022 met kenmerken UHT-DC-I A en UHTDH5 A

Ontvangst bezwaarschrift: 6 maart 2022 en 22 augustus 2022

Hoorzitting: 16 mei 2024 om 10:00 uur

Overdracht advies aan UHT: 2 september 2024

Samenvatting

De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om de
bezwaren gericht tegen de bestreden besluiten van 24 februari 2022 met kenmerk
UHT CHR GU en van 11 juli 2022 met kenmerken UHT-DC-I A en UHT-DH5 A
ongegrond te verklaren. Daarnaast adviseert de Commissie UHT het verzoek om
toekenning van een proceskostenvergoeding af te wijzen.

Onderwerp van advies

Het door toenmalige gemachtigde namens belanghebbende op 6 maart 2022 ingediende bezwaarschrift is gericht tegen de door UHT genomen beschikking van 24 februari 2022, met kenmerk UHT CHR GU. In deze beschikking is aan belanghebbende medegedeeld dat zij op basis van de eerste toets niet in aanmerking komt voor € 30.000 op grond van de Catshuisregeling.

De door de toenmalige gemachtigde op 22 augustus 2022 ingediende bezwaarschriften zijn gericht tegen de door UHT genomen beschikkingen van 11 juli 2022 met kenmerken UHT-DC-I A en UHT-DH5 A.

Met toepassing van de Compensatieregeling CAF 11 van 28 augustus 2020
(Stcrt. 2020, nr. 45904; hierna: Compensatieregeling) is bij deze beschikkingen aan
belanghebbende medegedeeld dat zij geen aanspraak maakt op compensatie voor de
toeslagjaren 2006 tot en met 2012 en dat zij over deze toeslagjaren ook niet in aanmerking komt voor tegemoetkoming.

Op 5 november 2022 is de Wet van 2 november 2022 houdende regels ten behoeve van de hersteloperatie toeslagen (Wet hersteloperatie toeslagen, hierna: Wht) in werking getreden. Gelet op het bepaalde in de artikelen 8.6 en 9.2 Wht moeten de bestreden beschikkingen geacht worden te zijn genomen op grond van artikel 2.1 en verder van de Wht.

Procesverloop

  • Belanghebbende heeft op 6 april 2021 verzocht om een herbeoordeling van de
    kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) over de toeslagjaren 2006 tot en met 2016. In
    overleg met belanghebbende heeft UHT de toeslagjaren 2006 tot en met 2012
    beoordeeld.
  • Bij beschikking van 24 februari 2022 met kenmerk UHT CHR GU heeft UHT geoordeeld dat belanghebbende op basis van de eerste toets niet in aanmerking komt voor € 30.000 op grond van de Catshuisregeling, alsmede dat de beoordeling nog niet klaar is.
  • De toenmalige gemachtigde heeft bij brief van 6 maart 2022 bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 24 februari 2022.
  • De Commissie van Wijzen (hierna: CvW) heeft haar beoordeling van het verzoek van
    belanghebbende op 14 juni 2022 aan UHT toegestuurd. CvW heeft geadviseerd dat
    gedurende de toeslagjaren 2006 tot en met 2012 geen sprake is geweest van
    vooringenomen handelen of hardheid.
  • Bij beschikking van 11 juli 2022 met kenmerk UHT-DC-I A heeft UHT aan
    belanghebbende medegedeeld dat zij geen compensatie ontvangt voor toeslagjaren
    2006 tot en met 2012.
  • Bij beschikking van 11 juli 2022 met kenmerk UHT-DH5 A heeft UHT aan
    belanghebbende medegedeeld dat zij geen recht heeft op tegemoetkoming voor de
    toeslagjaren 2006 tot en met 2012.
  • Op 12 januari 2023 heeft belanghebbende UHT in gebreke gesteld.
  • Op 17 januari 2023 heeft de toenmalige gemachtigde beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het uitblijven van beslissingen op de bezwaarschriften door UHT.
  • UHT heeft op 17 juli 2023 schriftelijk gereageerd op de bezwaarschriften.
  • Per 11 maart 2024 laat belanghebbende zich bijstaan door gemachtigde.
  • Gemachtigde heeft op 7 mei 2024 aanvullende stukken toegestuurd.
  • Op 16 mei 2024 heeft de Commissie een hoorzitting gehouden in aanwezigheid van
    partijen.
  • De Commissie heeft het bezwaar van belanghebbende behandeld en het
    hierna volgende advies uitgebracht.

Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen

Niet in geschil is dat het bezwaar ontvankelijk is.

Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit

Compleetheid dossier
Belanghebbende stelt dat zij zich niet kan vinden in hetgeen wat in de beschikkingen staat vermeld en zij verzoekt om toezending van haar volledige persoonlijke dossier. Uit het bestreden besluit blijkt volgens belanghebbende verder niet om welke reden informatie zou zijn opgevraagd.

De Commissie overweegt dat de schriftelijke reactie en de op de zaak betrekking hebbende stukken op 11 maart 2024 zijn toegezonden. Op basis van de in dit dossier opgenomen stukken kon belanghebbende inzicht verkrijgen in de totstandkoming van de bestreden beschikkingen. De Commissie is daarom van oordeel dat de belanghebbende zich met behulp van dit dossier in voldoende mate heeft kunnen voorbereiden op de behandeling van haar bezwaar en acht haar bezwaar op dit punt ongegrond.

Dat belanghebbende de noodzaak voelt om haar persoonlijk dossier te verkrijgen, begrijpt de Commissie en zij adviseert UHT daarom zich zoveel mogelijk in te spannen om het persoonlijk dossier aan belanghebbende te verstrekken. Tegelijkertijd is de Commissie van oordeel dat het niet hebben van het gehele persoonlijk dossier belanghebbende niet in de weg staat om op basis van het bezwaardossier inzicht te krijgen in hoe het compensatiebedrag tot stand is gekomen.

Uit de stellingnamen van belanghebbende en UHT volgt niet dat in het aan de Commissie en belanghebbende beschikbaar gestelde bezwaardossier nog specifieke stukken zouden ontbreken die van enig belang zouden kunnen zijn geweest bij de door UHT genomen besluiten. Naar het oordeel van de Commissie is daarmee in voldoende mate invulling gegeven aan de procedurele waarborgen van de Algemene wet bestuursrecht. De Commissie acht het bezwaar op dit punt dan ook ongegrond.

Hardheid als gevolg van verrekeningen met terugvorderingen van de KOT
Belanghebbende voert verder aan dat de KOT-schulden en verrekeningen hiervan met het kindgebonden budget en de zorg- en huurtoeslag als gevolg van de terugvorderingen van de KOT tot 2016 hebben geleid tot grote financiële problemen. Zij heeft ontbinding van haar huurovereenkomst en ontruiming van haar woning net kunnen voorkomen.

De Commissie overweegt als volgt. De toeslagen (waaronder de toegekende KOT) zijn niet (volledig) aan belanghebbende uitbetaald, omdat de KOT-vorderingen over de toeslagjaren 2008, 2009 en 2010 zijn verrekend met de KOT over de toeslagjaren 2010, 2011 en 2012. De Commissie overweegt dat deze verrekeningen onderdeel zijn van de uitvoering die aan de KOT is gegeven. Het verrekenen van rechtmatige terugvorderingen levert geen grond voor compensatie op grond van hardheid op.

Uit de wetsgeschiedenis van de Wht en systematiek van de compensatieregeling kan niet worden afgeleid dat de wetgever de situatie van verrekening voor ogen heeft gehad. Bij de bepaling van de hoogte van de compensatie in de artikelen 2.2 en 2.3 van de Wht wordt aangesloten bij het bedrag van de weigering, terugvordering of stopzetting van KOT die een direct gevolg is van onder andere hardheid. De verrekening van een op zichzelf terechte terugvordering of stopzetting valt daar niet onder. De Commissie adviseert UHT daarom om dit onderdeel van het bezwaar ongegrond te verklaren.

Hardheid wegens fraude door derden
Belanghebbende stelt dat zou sprake zijn van fraude van haar rekeningnummer door derden. Bij een bezoek aan de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: B/T) zou aan belanghebbende zijn medegedeeld dat de toeslagen zijn gestort op een niet aan belanghebbende behorend rekeningnummer. Tijdens de hoorzitting van 16 mei 2024 is gebleken dat de twee rekeningnummers waarop de KOT is gestort, zoals opgenomen in het dossier, toebehoren aan belanghebbende.

De Commissie is van oordeel dat nadere gegevens over het gebruik van deze
bankrekeningen ontbreken. Daarmee is volgens de Commissie niet aannemelijk geworden dat misbruik is gemaakt van de rekeningnummers van belanghebbende.
Ingevolge artikel 2.1, lid 1, van de Wht komt voor een compensatie in aanmerking de ouder van wie aannemelijk is dat de vaststelling van zijn aanspraak op KOT in enig jaar onderdeel is geweest van bijzondere hardheid of van een institutioneel vooringenomen handelwijze van B/T. Toekenning van compensatie blijft, ingevolge artikel 2.1, lid 2, van de Wht, achterwege als sprake is van ernstige onregelmatigheden die aan de ouder toerekenbaar zijn. Dit laatste is onder meer het geval in situaties waarin een belanghebbende evident geen recht had op KOT.

Volgens UHT was daarvan sprake in toeslagjaren 2008 en 2009, nu belanghebbende in die jaren geen gebruik heeft gemaakt van geregistreerde kinderopvang. Belanghebbende heeft de juistheid van dat standpunt niet betwist. Volgens beleid van UHT kan in uitzonderlijke situaties sprake zijn van hardheid. Niet, althans onvoldoende, is gebleken, dat belanghebbende in zodanige, voor de toepassing van dit beleid relevante, uitzonderlijke omstandigheden heeft verkeerd.

De Commissie overweegt verder dat evenmin aannemelijk is geworden dat bij de toekenning, aanpassing of terugvordering van de KOT voor de toeslagjaren 2006, 2007 en 2010 tot en met 2012 sprake is geweest van institutioneel vooringenomen handelen door B/T dan wel hardheid van het stelsel. Voor het toeslagjaar 2006 waren geen terugvorderingen opgelegd aan belanghebbende. De terugvordering van de KOT over de toeslagjaren 2007 tot en met 2012 was gelegen in een te hoog voorschot, dat op basis van reguliere wijzigingen opnieuw is berekend. Deze bijstellingen zijn conform de wet uitgevoerd. Dergelijke bijstellingen geven in beginsel ook geen aanspraak op een zogenoemde hardheidstegemoetkoming.

De Commissie heeft geen aanknopingspunten gevonden om hier ten aanzien van belanghebbende anders over te oordelen. Voorts is ook geen sprake geweest van een onterechte kwalificatie opzet/grove schuld (hierna: O/GS), zodat geen aanspraak gemaakt kan worden op compensatie op grond hiervan. De Commissie adviseert UHT daarom om dit onderdeel van het bezwaar ongegrond te verklaren.

Vooringenomenheid wegens FSV-registratie
Belanghebbende voert aan dat haar gegevens zijn opgenomen in de Fraude Signalering Voorziening (hierna: FSV) en dat deze registratie samenhangt met de terugvorderingen van de KOT. In de aanvullende schriftelijke reactie van UHT en ter zitting is UHT desgevraagd ingegaan op de vermelding in de FSV en de gevolgen hiervan. Volgens UHT is de opname in de FSV-lijst als zodanig geen kenmerk van vooringenomen handelen door B/T en leidt daardoor niet automatisch tot compensatie. Daarvan kan alleen sprake zijn als het voorkomen op de FSV-lijst heeft geleid tot een zero-tolerance-onderzoek naar fouten en tekortkomingen bij belanghebbende. In de situatie van belanghebbende heeft een dergelijk onderzoek niet plaatsgevonden. Voor belanghebbende levert deze registratie dan
ook geen aanspraak op compensatie.

De Commissie is van oordeel dat het standpunt van UHT navolgbaar is. Vermelding op de FSV-lijst betekent op zichzelf niet dat sprake is geweest van institutioneel vooringenomen handelen. Het bezwaar is op dit onderdeel ongegrond.
Hardheid op grond van artikel 2.9 Whtp Belanghebbende doet aanvullend een beroep op artikel 2.9 van de Wht. Dit artikel betreft een bijzondere tegemoetkoming die kan worden toegekend indien sprake is van een schrijnend geval waarin toepassing van Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de daarop berustende bepalingen of de Wet kinderopvang bij de uitvoering van de KOT heeft geleid tot ernstige onbillijkheden van overwegende aard, die zich hebben voorgedaan bij een
beschikking tot vaststelling of tot terugvordering inzake de KOT, dan wel bij het niet
toekennen van een persoonlijke betalingsregeling vanwege de onterechte kwalificatie
opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner ten aanzien van het
ontstaan van de terugvordering inzake de KOT, welke onbillijkheden zodanig zijn dat het overduidelijk onredelijk is deze voor rekening van de belanghebbende te laten en
waarvoor andere compensaties, herzieningen, hardheidstegemoetkomingen, O/GS tegemoetkomingen als bedoeld in artikel 2.6 van de Wht of vergoedingen ter zake van die onbillijkheden niet voldoende zijn. Tijdens de hoorzitting op 16 mei 2024 heeft UHT toegezegd ambtshalve te onderzoeken of belanghebbende onder deze bepaling zou kunnen vallen.

De Commissie volgt belanghebbende niet in haar stelling dat in haar situatie sprake zou zijn van bijzondere feiten of omstandigheden waaruit de gegrondheid van een beroep op artikel 2.9 van de Wht aannemelijk zou zijn geworden. Dit neemt niet weg dat belanghebbende moeilijke jaren achter de rug heeft.

De Commissie concludeert op basis van de beschikbare informatie uit het dossier en de hoorzitting dat niet aannemelijk is geworden, dat in dit geval sprake zou zijn van een schrijnende situatie waarin toepassing van de wetgeving inzake KOT heeft geleid tot ernstige onbillijkheden van overwegende aard, die van zodanig aard zijn te
achten dat het overduidelijk onredelijk is die voor rekening van belanghebbende te laten.

Proceskostenvergoeding
Nu de bezwaren naar de mening van de Commissie ongegrond zijn, adviseert de Commissie om het verzoek voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in deze bezwaarprocedure af te wijzen.

Conclusie

Samenvattend adviseert de Commissie UHT om:

  • de bezwaren ongegrond te verklaren;
  • de bestreden beslissingen in stand te laten; en
  • het verzoek om een proceskostenvergoeding af te wijzen.

[handtekening]

Secretaris

[handtekening]

Fungerend voorzitter