BAC 2022-04208
Publicatiedatum 15-05-2025
Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen
Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)
Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]
Primair besluit: 16 december 2021 met kenmerk UHT-DC I
Ontvangst bezwaarschrift: 26 januari 2022
Hoorzitting: 8 februari 2024
Overdracht advies aan UHT: 13 mei 2024
Samenvatting
De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om
het bezwaar, gericht tegen de beschikking van 16 december 2021 met kenmerk
UHT-DC I, (gedeeltelijk) gegrond te verklaren, het bestreden besluit op
onderdelen te herroepen en alle, ingevolge de Wet hersteloperatie toeslagen
daarmee samenhangende vergoedingen opnieuw te berekenen met
inachtneming van dit advies. Daarnaast adviseert de Commissie het verzoek om
toekenning van een proceskostenvergoeding toe te wijzen.
Onderwerp van advies
Het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift is gericht tegen de door UHT genomen beschikking van 16 december 2021 met kenmerk UHT-DC I.
Met toepassing van de Compensatieregeling CAF 11 van 28 augustus 2020 (Stcrt. 2020, nr. 45904; hierna: Compensatieregeling) is bij voornoemde beschikking aan
belanghebbende over de toeslagjaren 2006 tot en met 2008 en 2012 tot en met 2016
een definitief compensatiebedrag van € 231.574 toegekend. De Belastingdienst/Toeslagen (hierna: B/T) heeft over die periode namelijk fouten gemaakt bij de beoordeling van de situatie van belanghebbende.
Overgangsrecht
Op 5 november 2022 is de Wet van 2 november 2022 houdende regels ten behoeve van de hersteloperatie toeslagen (Wet hersteloperatie toeslagen, hierna: Wht) in werking getreden. Gelet op het bepaalde in de artikelen 8.6 en 9.2 Wht moeten de bestreden beschikkingen geacht worden te zijn genomen op grond van artikel 2.1 en verder van de Wht.
Procesverloop
- Belanghebbende heeft op 13 september 2019 verzocht om herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) over de toeslagjaren 2006 tot en met 2016.
- Bij brief van 12 mei 2021 heeft UHT een forfaitair bedrag van € 30.000 aan belanghebbende toegekend en kenbaar gemaakt dat de situatie van belanghebbende nog niet helemaal beoordeeld is.
- De Commissie van Wijzen (hierna: CvW) heeft haar beoordeling van het verzoek van belanghebbende op 8 juni 2021 aan UHT toegestuurd. CvW heeft – kort samengevat - geoordeeld dat UHT terecht tot de voorlopige conclusie is gekomen dat belanghebbende over de toeslagjaren 2009 tot en met 2011 niet in aanmerking komt voor compensatie wegens vooringenomen handelen of hardheid van B/T.
- Bij beschikking van 16 december 2021 (met kenmerk UHT-DC I) is aan
belanghebbende een definitief compensatiebedrag toegekend van € 231.574 over
de toeslagjaren 2006 tot en met 2008 en 2012 tot en met 2016. - Bij brief van 19 januari 2021, ontvangen door UHT op 26 januari 2022, heeft
belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze beschikking. - Bij brief van 9 december 2022 heeft gemachtigde zich gesteld als gemachtigde van belanghebbende. Daarnaast heeft gemachtigde UHT bij die brief in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar.
- Op 3 januari 2023 heeft gemachtigde beroep ingesteld bij de rechtbank
Rotterdam wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. In haar uitspraak van
20 juni 2023 in dit beroep heeft de rechtbank aan UHT een dwangsom opgelegd. - UHT heeft op 22 september 2023 een schriftelijk reactie ingediend op de
bezwaren van belanghebbende. - Gemachtigde heeft op 6 februari 2024 aanvullende gronden ingediend.
- Op 8 februari 2024 heeft de Commissie een hoorzitting gehouden in aanwezigheid
van partijen. Een verslag hiervan is achter dit advies gevoegd. - Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft gemachtigde op 21 februari
2024 aanvullende informatie ingediend, waarop UHT bij e-mail van 27 februari
2024 heeft gereageerd. Op 21 maart 2024 heeft gemachtigde tot slot per e-mail
kenbaar gemaakt dat het punt van belanghebbende omtrent de loonbeslagen is
opgelost met de reactie daarop van UHT d.d. 27 februari 2024. - De Commissie heeft het bezwaar van belanghebbende behandeld en het hierna volgende advies uitgebracht.
Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen
Niet in geschil is dat het bezwaar ontvankelijk is.
Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit
De hoogte van de compensatieberekening
In bezwaar heeft belanghebbende de hoogte van een aantal componenten van de
definitieve compensatieberekening ter discussie gesteld. De Commissie behandelt deze bezwaren hierna per component.
Component a: KOT voor het onderzoek
Volgens belanghebbende is UHT in de compensatieberekening voor de toeslagjaren 2006, 2007 en 2012 tot en met 2016 uitgegaan van een verkeerd bedrag onder component a. De Commissie overweegt hieromtrent per toeslagjaar het navolgende.
Toeslagjaar 2006
Uit het bezwaardossier is de Commissie gebleken dat de eerste neerwaartse bijstelling
van de KOT voor het toeslagjaar 2006 (van € 38.522 naar € 5.080 op 11 juli 2007) volgde op wijziging van de ingangsdatum van 1 januari 2016 naar 15 november 2006.
B/T constateerde dat het door belanghebbende gebruikte gastouderbureau geen
geregistreerde kinderopvangorganisatie betrof. Op grond van artikel 1.5 Wet
kinderopvang is het gebruik maken van de diensten van een organisatie met een
registratie in het Landelijk Register Kinderopvang (hierna: LRK) vereist om aanspraak te kunnen maken op KOT. Pas vanaf 15 november 2006 voldeed het gebruikte
gastouderbureau aan deze eis en heeft B/T aan belanghebbende KOT toegekend. Het
verwerken van deze wijziging vond plaats overeenkomstig het reguliere toeslagenproces en geeft geen blijk van vooringenomen handelen als bedoeld in artikel 2.1 Wht. De Commissie ziet in deze omstandigheden evenmin een aanknopingspunt om belanghebbende te volgen in haar stelling dat sprake is geweest van hardheid bij de toepassing van het stelsel. Een ouder, zoals belanghebbende, maakt aan de hand van de eigen wensen en behoeften een keuze voor een bepaalde kinderopvangorganisatie of gastouderbureau. Daarbij ligt het op de weg van deze ouder om enig onderzoek naar de organisatie te doen waar deze zijn of haar kinderen onderbrengt. Dat een registratie in het LRK van het gastouderbureau dat belanghebbende koos, ontbrak, kan niet aan B/T worden tegengeworpen. De Commissie is daarom van oordeel dat niet geconcludeerd kan worden dat sprake is geweest van hardheid bij de toepassing van het systeem bij de verlagingen van de KOT. UHT is bij de vaststelling van de hoogte van component a over het toeslagjaar 2006 terecht uitgegaan van het in de beschikking van 2 mei 2009 opgenomen bedrag van € 5.108. Het bezwaar is op dit punt ongegrond.
Toeslagjaar 2007
Wat betreft toeslagjaar 2007 stelt belanghebbende dat het toegekende voorschotbedrag aan KOT in de laatste beschikking (d.d. 18 januari 2011) voorafgaand aan het vooringenomen handelen als bedoeld in artikel 2.1 Wht, te laag is vastgesteld. Deze beschikking had namelijk slechts betrekking op drie van haar vier kinderen, die toen opvang genoten. De Commissie passeert deze stelling, aangezien de Wht niet beoogt de mogelijkheid te geven tot herziening van onherroepelijke vaststellingsbeschikkingen. De Wht heeft niet tot doel alsnog een hoger bedrag aan KOT toe te kennen, maar richt zich op compensatie van ten onrechte teruggevorderde KOT.
Volledigheidshalve wijst de Commissie er op dat UHT in de compensatieberekening uit is gegaan van het toegekende bedrag in de voorschotbeschikking van 20 april 2007.
Daarmee is UHT uitgegaan van het hoogste voorschotbedrag voor de KOT dat aan
belanghebbende met betrekking tot 2007 is toegekend. Deze benaderingswijze is in het voordeel van belanghebbende en dient naar het oordeel van de Commissie in bezwaar ongewijzigd in stand te blijven.
Toeslagjaar 2012
Bij beschikking van 29 december 2011 is aan belanghebbende voor het toeslagjaar 2012 een voorschot op KOT toegekend van € 42.660. Dit voorschot is bij beschikking van 21 april 2012 verlaagd naar € 25.953. Uit het overzicht van het Landelijk Incassocentrum (hierna: LIC) over het toeslagjaar 2012 blijkt dat deze verlaging veroorzaakt werd door een (aanzienlijke) verlaging in het aantal opvanguren. Het doorvoeren van deze aanpassing betreft een reguliere wijziging en geeft als zodanig geen blijk van vooringenomen handelen of hardheid als bedoeld in artikel 2.1 Wht. De Commissie ziet daarom geen reden te adviseren het bedrag onder component a op te hogen naar €42.660, zoals belanghebbende bepleit.
De Commissie constateert voorts dat de KOT over toeslagjaar 2012 bij beschikking van
23 oktober 2012 reeds op nihil werd gesteld. Vervolgens zijn echter nieuwe voorschotten KOT toegekend, eerst op 29 december 2012 (€ 5.913) en vervolgens op 5 februari 2013 (€ 27.131). Daarna vond de door UHT als vooringenomen handelen gekwalificeerde nihil stelling plaats. Nu UHT in de compensatieberekening van het hogere bedrag van €27.131 is uitgegaan, ziet de Commissie geen aanleiding anders te adviseren. Deze benadering is in het voordeel van belanghebbende en dient in de beslissing op bezwaar in stand te blijven.
Toeslagjaar 2013
In de compensatieberekening gaat UHT uit van de laatste beschikking voor de
nihilstelling waarin KOT is toegekend. De Commissie is echter van oordeel dat UHT hierbij van een verkeerde beschikking is uitgegaan. Uit de in het geding gebrachte stukken, meer specifiek het invulformulier, volgt immers dat een eerdere verlaging van het voorschot op de KOT van € 29.157 naar € 26.727 plaatsvond vanwege een zachte stop. De KOT werd stopgezet in afwachting van een CAF-onderzoek naar het gastouderbureau en belanghebbende is niet in de gelegenheid gesteld om zich daartegen te verweren. Vervolgens vonden meerdere brede uitvragen plaats die tot een nihil stelling hebben geleid, ondanks dat belanghebbende herhaaldelijk stukken indiendep. Zoals UHT in haar schriftelijke reactie ook stelt, gaat het bij de beoordeling van de vraag of sprake is van vooringenomen handelen (wat in dit geval vast staat) niet om de optelsom van kenmerken of het afzonderlijk aanwezig zijn daarvan, maar om het in samenhang voorkomen van die kenmerken. Nu genoemde omstandigheden naar het oordeel van de Commissie niet los van elkaar kunnen worden beschouwd, had UHT bij de vaststelling van het bedrag onder component a uit moeten gaan van het (hogere) bedrag van de beschikking voorafgaand aan de zachte stop, waarin het voorschot op KOT werd vastgesteld op € 29.157. De Commissie adviseert UHT daarom het bezwaar op dit onderdeel gegrond te verklaren.
De Commissie overweegt voorts dat blijkens het SAS-overzicht bij de beschikking tot
nihil stelling een bedrag van € 71 als “heffingsrente” is opgenomen. Indachtig het
bepaalde in artikel 2.2 onder a Wht, dient dergelijke rente, formeel ‘toeslagrente’
geheten, ook onder component a van de compensatieberekening te worden
gecompenseerd. De Commissie adviseert UHT om hier in de beslissing op bezwaar
rekening mee te houden.
Toeslagjaar 2014
Tussen partijen is niet in geschil dat over het toeslagjaar 2014 geen voorschotten zijn
verstrekt en daarom in de compensatieberekening aangesloten kan worden bij het
bedrag over het toeslagjaar 2013. De Commissie ziet in hetgeen partijen hebben
aangevoerd geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen. Dat betekent dat de Commissie het bezwaar tegen de hoogte van component a over het toeslagjaar 2014 gegrond acht en UHT adviseert bij de beslissing op bezwaar uit te gaan van € 29.157. Voor de motivering van deze conclusie verwijst de Commissie naar hetgeen hiervoor is overwogen onder de kop “Toeslagjaar 2013”.
Toeslagjaar 2015
Belanghebbende stelt in bezwaar dat het bedrag onder component a over het toeslagjaar 2015 vastgesteld zou moeten worden op € 29.358.
In de laatste beschikking voorafgaand aan de nihilstelling van de KOT is aan
belanghebbende een voorschot toegekend van € 28.421. Dit is ook het bedrag dat UHT hanteert in de compensatieberekening. De Commissie is echter gebleken dat in de beschikking tot nihil stelling van de KOT over het toeslagjaar 2015 aan belanghebbende kenbaar is gemaakt dat zij een bedrag van € 29.358 moest terugbetalen. Dat betekent dat belanghebbende € 937 meer moest terugbetalen dan haar eerder was toegekend, hetgeen overeenkomt met het in het SAS-overzicht opgenomen bedrag aan heffingsrente. Nu op grond van artikel 2.2 onder a Wht ook de rente die is inbegrepen in een beschikking tot terugvordering moet worden gecompenseerd, had UHT in haar compensatieberekening uit moeten gaan van € 29.358 (€ 28.421 + € 937). Het bezwaar is daarom op dit onderdeel gegrond.
Toeslagjaar 2016
De Commissie stelt vast dat de wijziging van de KOT over het toeslagjaar 2016
kwalificeert als een wijziging conform het reguliere proces. Zoals blijkt uit het verzoek tot herziening van de KOT over het toeslagjaar 2016 van belanghebbende van 28 december 2018, heeft zij in 2016 gedurende twee maanden gebruik gemaakt van
gastouderopvang. Het bij beschikking van 28 december 2015 toegekende voorschot van € 30.454 was gebaseerd op kinderopvang over het gehele jaar 2016 en is daarom bij beschikking van 22 februari 2016 gecorrigeerd naar € 4.789. Nu deze beschikking
vervolgens de laatste beschikking voor de nihilstelling vormt als bedoeld in artikel 2.1
Wht, is UHT bij dit toeslagjaar van het juiste bedrag voor component a uitgegaan.
Component e: Niet betaalde schuld KOT
Belanghebbende stelt in bezwaar dat zij in de desbetreffende toeslagjaren recht had op KOT, waardoor geen sprake kan zijn van een restschuld. De toeslagen zijn ieder jaar
verrekend met andere voorschotten, inhoudingen, belastingteruggaves en loonvorderingen. In de ogen van belanghebbende moet dit ertoe leiden dat alle bedragen die in de compensatieberekening onder component e zijn opgenomen, moeten worden verwijderd.
Dat belanghebbende over de desbetreffende toeslagjaren recht had op KOT staat niet ter discussie. De aanspraak op KOT wordt in beginsel “gecompenseerd” onder component a van de compensatieberekening. Op grond van artikel 2.3 lid 1 onder a Wht wordt de hoogte van het compensatiebedrag onder component a echter verminderd met het niet (terug)betaalde bedrag van de terugvordering (en rente) of een alsnog toegekende KOT of verhoging van de KOT met betrekking tot het toeslagjaar waarop de compensatie betrekking heeft. De achterliggende reden voor die vermindering is, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting bij de Wht, dat het financiële nadeel van belanghebbende als gevolg van het initiële besluit van B/T met betrekking tot de aanspraak op (het voorschot op) KOT kleiner is geweest. De Wht beoogt niet een belanghebbende voor een groter bedrag te compenseren dan deze heeft terugbetaald.
Toeslagjaar 2007
De Commissie constateert op basis van het LIC overzicht dat belanghebbende € 1.900
heeft terugbetaald van het haar bij beschikking van 20 april 2027 toegekende voorschot van € 33.132. Dit bedrag van € 1.900 is verrekend met de KOT over de toeslagjaren 2011, 2012 en 2013. Nu onder component e het bedrag wordt vermeld dat belanghebbende niet heeft terugbetaald, heeft UHT dit terecht vastgesteld op € 31.232 (€ 33.132 - € 1.900).
Toeslagjaar 2008
Wat betreft het toeslagjaar 2008 stelt belanghebbende dat een bedrag van € 31.452
nooit aan haar is uitbetaald en daarom ten onrechte onder component e is opgenomen. In lijn met de toelichting van UHT ter zitting heeft de Commissie geconstateerd dat uit het LIC-overzicht over dit toeslagjaar blijkt dat een bedrag van € 3.689 is betaald en/of verrekend. Voor het overige hebben op verschillende momenten in 2009, 2011 en 2015 afboekingen plaatsgevonden. Een bedrag wordt in het LIC overzicht als ”afboeking vermeld als het bedrag niet is terugbetaald of verrekend maar besloten is bij belanghebbende niet langer op betaling aan te dringen. Terugbetaling van die (afgeboekte) bedragen heeft dus niet plaatsgevonden en de desbetreffende bedragen heeft UHT dus terecht onder component e vermeld. Dat met betrekking tot het toeslagjaar feitelijk een hoger bedrag onder component e opgenomen had kunnen
worden dan is gedaan - zoals UHT in haar schriftelijke reactie stelt - is op zichzelf juist.
De Commissie volgt hier UHT in haar conclusie dat het vermelde (lagere) bedrag in het
voordeel van belanghebbende is en daarom geen aanpassing behoeft.
Toeslagjaren 2012, 2015 en 2016
Wat betreft de toeslagjaren 2012, 2015 en 2016 is de Commissie uit de LIC-overzichten gebleken dat de door UHT in de compensatieberekening onder component e genoemde bedragen zijn afgeboekt vanwege de toeslagenaffaire. Belanghebbende heeft die bedragen dus niet terugbetaald aan B/T.
De Commissie komt daarom tot de conclusie dat onder component e de juiste bedragen opgenomen zijn. De Commissie adviseert UHT daarom het bezwaar op dit punt ongegrond te verklaren.
Component f: materiële schade
De vergoeding voor de materiële schade bedraagt op grond van artikel 2.3 lid 3 Wht 25
procent van het bedrag als bedoeld in artikel 2.2 lid 1 Wht. Nu de Commissie adviseert
om component a over enkele toeslagjaren naar boven bij te stellen, moet de vergoeding voor de materiële schade over een hoger bedrag worden berekend. Het bezwaar is in zoverre gegrond. De Commissie adviseert UHT dit op juiste wijze door te berekenen in de beslissing op bezwaar.
Component g: betaalde rente en kosten
Belanghebbende stelt in bezwaar dat de aanpassing van de bedragen onder (met name) component a ertoe leidt dat ook component g moet worden bijgesteld. Component g van de compensatieberekening betreft echter de door belanghebbende betaalde invorderingskosten en -rente. In artikel 2.3 lid 5 Wht is bepaald dat onder de post invorderingskosten als bedoeld in artikel 2.2 onderdeel e Wht de kosten vallen die door B/T in rekening zijn gebracht en door belanghebbende betaald zijn voor
invorderingshandelingen in verband met de terugvorderingsbeschikking, met inbegrip
van de betaalde invorderingsrente vanaf de datum van die beschikking. Dat betekent
dat de hoogte van component g niet afhankelijk is van de bedragen die onder component a aan een belanghebbende worden toegekend. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende meer invorderingsrente of kosten heeft betaald dan de bedragen
vermeld in de compensatieberekening. Deze komen overeen met de bedragen vermeld in de LIC overzichten. De Commissie acht het bezwaar daarom op dit onderdeel ongegrond.
Component i: vergoeding van immateriële schade
Belanghebbende stelt in bezwaar dat de ingangsdatum voor de vergoeding van de
immateriële schade vastgesteld had moeten worden op 5 juli 2008. De Commissie
overweegt hierover het volgende.
Op grond van artikel 2.3 lid 4 Wht dient de ingangsdatum van de vergoeding voor
immateriële schade te worden vastgesteld op de dagtekening van een eerste beschikking tot het verminderen of niet toekennen van KOT of het beëindigen van voorschotverlening voor KOT die een direct gevolg is van vooringenomen handelen of hardheid van B/T. De einddatum dient te worden bepaald op de datum van de definitieve beslissing tot toekenning van compensatie.
UHT stelt zich in haar schriftelijke reactie op het standpunt dat de voornoemde bepaling van de Wht ertoe leidt dat in de compensatieberekening uitgegaan had moeten worden van 23 september 2009 als ingangsdatum van de berekening. De eerste neerwaartse beschikking dateert immers van laatstgenoemde datum en niet de in de compensatieberekening gehanteerde datum 8 september 2009. Naar het oordeel van de Commissie is deze conclusie op zichzelf genomen juist. De Commissie adviseert UHT evenwel om bij de berekening van de vergoeding van immateriële schade bij de
beslissing op bezwaar uit te gaan van 8 september 2009, aangezien dit een voor
belanghebbende gunstigere datum is. Voor het hanteren van de door belanghebbende
aangevoerde datum 5 juli 2008 ziet de Commissie geen aanknopingspunten in het
dossier.
In haar schriftelijke reactie heeft UHT nog aangevoerd dat bij de berekening van de
hoogte van de vergoeding voor immateriële schade een verkeerde einddatum is
gehanteerd. In plaats van de dagtekening van de desbetreffende beschikking, waarvan
op grond van het bepaalde in artikel 2.3 lid 4 Wht moet worden uitgegaan, is uitgegaan van een eerdere datum. De Commissie deelt deze conclusie, maar stelt vast dat het advies om component a over enkele toeslagjaren aan te passen er op zichzelf al toe leidt dat de periode die voor de vergoeding van immateriële schade dient te worden gehanteerd doorloopt tot aan de datum van de beslissing op bezwaar. Dat betekent dat de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade bij de beslissing op bezwaar opnieuw dient te worden vastgesteld.
Component j: rente over de gemiste KOT
De rente over gemiste KOT dient, conform het bepaalde in artikel 2.3 lid 7 Wht, te
worden berekend met toepassing van artikel 27 van de Algemene Wet
Inkomensafhankelijke Regelingen (hierna: Awir). Volgens het tweede lid van dit artikel
wordt de rente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op 1 juli van het jaar volgend op het berekeningsjaar en eindigt op de dagtekening van de beschikking tot toekenning van (in dit geval) compensatie. Met UHT is de Commissie van oordeel dat de einddatum onjuist is vastgesteld. Uitgegaan is namelijk van de einddatum 10 november 2021, terwijl de relevante beschikking dateert van 16 december 2021. De Commissie adviseert UHT dit conform het gestelde in de schriftelijke reactie te corrigeren in de beslissing op het bezwaar, behalve voor wat betreft de toeslagjaren 2013, 2014 en 2015. Voor die toeslagjaren geldt namelijk dat de grondslag voor de berekening van de rente over gemiste KOT wijzigt, zodat de rente over de gemiste KOT doorberekend moet worden tot aan de datum van de beslissing op bezwaar. Het bezwaar is in zoverre gegrond.
Component k: aanvullende vergoeding (1 procent)
Het advies van de Commissie om de compensatieberekening op enkele componenten aan te passen, leidt ertoe dat de aanvullende vergoeding van 1 procent over een hoger
subtotaal moeten worden berekend in de beslissing op bezwaar. De Commissie
onderschrijft daarom het voornemen van UHT om, in aansluiting bij het door
belanghebbende gevoerde bezwaar, de compensatieberekening hierop aan te passen.
O/GS-kwalificatie over het toeslagjaar 2009
In de aanvullende gronden van bezwaar voert belanghebbende nog aan dat uit de
stukken in het dossier zou moeten worden afgeleid dat over het toeslagjaar 2009 sprake is geweest van een onterechte O/GS-kwalificatie. Ter zitting heeft UHT echter een uitdraai van haar systeem overgelegd, waaruit blijkt dat voor dit toeslagjaar in het
geheel geen O/GS-kwalificatie is verstrekt. Nu de Commissie geen aanleiding ziet om aan de juistheid van die systeemprint te twijfelen, volgt zij belanghebbende niet in haar stelling. Daarbij wijst de Commissie er volledigheidshalve nog op dat, om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming, ook sprake moet zijn het niet toekennen van een persoonlijke betalingsregeling of het weigeren van een buitengerechtelijke schuldregeling vanwege de onterechte O/GS-kwalificatie. Dat aan dit cumulatief geldende vereist is voldaan, is gesteld noch gebleken. De Commissie acht het bezwaar daarom op dit onderdeel ongegrond.
Proceskostenvergoeding
Gemachtigde heeft ten slotte een verzoek gedaan tot vergoeding van de kosten voor
rechtsbijstand. Omdat het bezwaar gedeeltelijke gegrond is en op onderdelen leidt tot
het advies tot herroeping van het bestreden besluit, komt belanghebbende op grond van artikel 7:15 lid 2 Awb in aanmerking voor toekenning van een proceskostenvergoeding.
Conclusie
Samengevat adviseert de Commissie aan UHT om:
- de bezwaren, gericht tegen de beschikking van 16 december 2021 met kenmerk UHT-DC I, gegrond te verklaren ten aanzien van:
- de hoogte van component a over de toeslagjaren 2013, 2014 en 2015;
- de hoogte van de vergoeding voor de materiële schade
- de berekening van de rente over de gemiste KOT;
- de door UHT bij de berekening van de vergoeding voor immateriële schade gehanteerde einddatum;
- de hoogte van de aanvullende vergoeding van 1 procent.
- het bestreden besluit op deze punten te herroepen, de compensatie opnieuw te berekenen en ook alle, ingevolgde de Wht daarmee samenhangende vergoedingen opnieuw te berekenen met inachtneming van dit advies;
- de overige bezwaren ongegrond te verklaren;
- het verzoek om vergoeding van de proceskosten toe te wijzen.
[handtekening]
Secretaris
[handtekening]
Fungerend voorzitter