Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

BAC 2022-03842

Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen

Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)

Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]

Primair besluit: 5 augustus 2021 met kenmerk UHT-DC I A

Ontvangst bezwaarschrift: 10 september 2021

Hoorzitting: 17 maart 2023

Overdracht advies aan UHT: 20 juni 2023

Samenvatting

De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om het bezwaarschrift ongegrond te verklaren.

Onderwerp van advies

Het door (hierna: gemachtigde) namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift is gericht tegen de door de Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT) genomen definitieve beschikking afwijzing compensatie kinderopvangtoeslag (hierna: kot) met kenmerk UHT-DC I A van 5 augustus 2021, waarin aan haar is medegedeeld dat zij geen recht heeft op compensatie kot over de
toeslagjaren 2013, 2014 en 2015.

Op 5 november 2022 is de Wet van 2 november 2022 houdende regels ten behoeve van de hersteloperatie toeslagen (Wet hersteloperatie toeslagen, hierna: Wht) in werking getreden (Stb. 2022, 433). Hiermee is de regelgeving in het kader van de
hersteloperatie kinderopvangtoeslag, waaronder de artikelen, 49, 49b en 49c van de
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), de Compensatieregeling en het
Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag (Stct. 2021, nr. 28304),
komen te vervallen. Op grond van artikel 9.2, aanhef en onder e van de Wht werkt afdeling 2.1., voor zover hier relevant, terug tot en met 26 januari 2021.

Artikel 8.6 Wht bepaalt voorts dat beschikkingen, onder andere ter zake van
compensatie, aanvullende compensatie voor werkelijke schade en tegemoetkomingen in het kader van opzet/grove schuld (O/GS) die in het kader van de hersteloperatie
toeslagen zijn gegeven voor het tijdstip van inwerkingtreding van afdeling 2.1, vanaf dat tijdstip worden aangemerkt als beschikkingen die zijn gegeven krachtens de van
toepassing zijnde artikelen van deze afdeling.

Gelet op het voorgaande moeten de bestreden beschikking geacht worden te zijn
genomen op grond van artikel 2.1 en verder van de Wht.

Procesverloop

  • Op 6 april 2020 heeft de partner van belanghebbende UHT verzocht om een herbeoordeling van zijn recht op kot.
  • Op 21 april 2021 stemmen zowel de partner van belanghebbende als belanghebbende zelf er mee in dat de herbeoordeling van het recht op kot van de
    partner van belanghebbende wordt stopgezet, en dat de herbeoordeling wordt
    voortgezet op naam van de belanghebbende.
  • Bij definitieve beschikking van 5 augustus 2021 (UHT-DC-I A) heeft UHT belanghebbende laten weten dat zij voor de toeslagjaren 2013, 2014 en 2015 niet
    in aanmerking komt voor compensatie.
  • Op 10 september 2021 heeft gemachtigde bezwaar gemaakt tegen deze beschikking.
  • Op 8 juli 2022 heeft gemachtigde het bezwaar met nadere gronden aangevuld.
  • Op 15 november 2022 heeft UHT schriftelijk gereageerd op het bezwaarschrift.
  • Op 17 maart 2023 heeft ten behoeve van het bezwaarschrift van belanghebbende een hoorzitting plaatsgevonden. Van de hoorzitting is verslag gemaakt. Dit verslag is achter het advies gevoegd.
  • Op 19 april 2023 heeft UHT een aanvullende schriftelijke reactie ingediend.
  • Bij mail van 2 mei 2023 met twee bijlagen heeft gemachtigde daarop gereageerd.

Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen

Niet in geschil is dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend en ontvangen en dat het ook overigens voldoet aan de daaraan te stellen eisen.

Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit

Zorgvuldigheidsbeginsel

Belanghebbende stelt dat de bestreden beschikking onzorgvuldig tot stand is gekomen. Zo zou er in haar geval geen lichte toets hebben plaatsgevonden, is zij niet in staat geweest om aanvullende stukken aan te leveren en heeft zij onvoldoende de
mogelijkheid gekregen om haar kant van het verhaal te vertellen.

Uit het dossier blijkt dat in het geval van belanghebbende inderdaad geen lichte toets
heeft plaatsgevonden. Dat komt, omdat aanvankelijk de partner van belanghebbende de aanvrager van de herbeoordeling was en de lichte toets op zijn naam plaats vond.
Belanghebbende is echter door het uitblijven van een lichte toets niet in haar belangen
geschaad, omdat inmiddels de integrale beoordeling met haar als aanvrager heeft
plaatsgevonden.

Belanghebbende heeft ter zitting toegelicht dat zij in het kader van de integrale
beoordeling niet echt haar verhaal heeft kunnen doen, maar dat inmiddels alle relevante informatie bekend is. Voor zover UHT in het kader van de integrale beoordeling niet voldoende zorgvuldig heeft gehandeld (hetgeen de Commissie op basis van het dossier niet kan vast stellen), geldt dat dit gebrek in het kader van de bezwaarprocedure is hersteld.

Institutionele vooringenomenheid of bijzondere hardheid

Belanghebbende heeft gesteld dat met betrekking tot de jaren 2103, 2014 en 2015
onjuiste inkomensgegevens zijn gebruikt. De voorschotten werden steeds gebaseerd op een inkomen op bijstandsniveau, dat wist belanghebbende niet en daardoor werd zij met terugvorderingen geconfronteerd. Voor het jaar 2014 geldt bovendien dat de definitieve vaststelling kot gebaseerd zou zijn op een door de kinderopvanginstelling (hierna: kot) onjuist (te laag) doorgegeven aantal uren. De kot heeft deze fout bij brief van 30 oktober 2015 hersteld, dit zou echter niet door de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: B/T) zijn verwerkt.

De Commissie stelt voorop dat de compensatieregeling niet is bedoeld als een integrale herbeoordeling van al onherroepelijk vaststaande beschikkingen tot toekenning of terugvordering van kot, maar slechts een mogelijkheid biedt tot verlening van compensatie in bepaalde gevallen en op bepaalde gronden, te weten:

  • indien er bij de uitvoering van de kot voor 23 oktober 2019 sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid van de B/T; of
  • indien de toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), de Wet kinderopvang (WKO) of de op die wetten berustende bepalingen bij de uitvoering van de kot heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard die voortkomen uit de hardheid van de toepassing die voor 23 oktober 2019 werd
    gegeven aan het wettelijke systeem;
  • dat er correcties hebben plaats gevonden op de kot en mogelijk fouten zijn gemaakt bij de vaststelling van de kot, maakt niet dat reeds daarom sprake is (geweest) van
    vooringenomen handelen of hardheid zoals bedoeld in de Wht.

Op grond van de inhoud van het dossier en hetgeen ter zitting is besproken, is
aannemelijk geworden dat de wijzigingen van de verleende voorschotten kot en de
definitieve vaststellingen van het recht op kot, zijn gebaseerd op veranderingen in het
toetsingskomen van belanghebbende, op een wijziging van het aantal opvanguren en op de stopzetting van de kot door belanghebbende met ingang van 17 september 2015. Het is begrijpelijk dat de terugvorderingen haar in moeilijkheden hebben gebracht. Er kan in dit verband naar de mening van de Commissie echter niet gesproken worden van een institutioneel vooringenomen handelwijze of hardheid van de zijde van B/T. Er moest door belanghebbende worden terugbetaald, omdat zij uiteindelijk op minder kot recht had dan waarmee in de voorschotbeschikkingen rekening was gehouden. Dat belanghebbende door de terugvorderingen in een lastige situatie is terechtgekomen, betreurt de Commissie ten zeerste, maar dat maakt de conclusie niet anders.

Ook het feit dat voor het toeslagjaar 2014 mogelijk de hoogte van de kot tot stand is gekomen op basis van een door de kot opgegeven te laag aantal opvanguren en dat B/T de correctie, waarvan aannemelijk is dat de kot die in 2015 heeft doorgegeven, mogelijk niet goed heeft verwerkt, maakt deze conclusie niet anders. Daarbij weegt de
Commissie ook mee dat belanghebbende in 2015 of daarna geen contact met B/T heeft gezocht, geen bezwaar heeft gemaakt tegen de definitieve vaststelling en geen
herziening heeft gevraagd, ondanks het uitdrukkelijke advies van de koi in 2015 om de
berekening extra goed te controleren en zo nodig contact op te nemen met de
Belastingdienst (zie bijlage 2 bij het aanvullend bezwaarschrift, productie 4 van het
dossier).

Opzet/grove schuld registratie en persoonlijke betalingsregeling

Belanghebbende stelt dat zij in verband met de terugvordering van de kot tevergeefs
een persoonlijke betalingsregeling heeft aangevraagd. Zij meent dat dit blijkt uit de brief aan haar partner. Aangezien deze brief gericht is aan haar partner en duidelijk is geworden dat hij nooit kot heeft aangevraagd, kan echter op basis van deze brief niet de conclusie getrokken worden dat aan belanghebbende een betalingsregeling voor de kot is geweigerd. Ook uit het gegeven dat belanghebbende voor de door haar kennelijk aangevraagde zorgtoeslag de kwalificatie opzet/grove schuld heeft gekregen, maakt niet dat daarmee aannemelijk is dat op die grond een betalingsregeling voor de kot is geweigerd. Wat daar ook van zij, de Commissie benadrukt dat alleen bij een onterechte kwalificatie opzet/grove schuld voor de kot een vergoeding op grond van artikel 2.6 Wht mogelijk is. Wellicht ten overvloede wijst de Commissie erop dat belanghebbende en haar partner, indien aan hen een betalingsregeling is geweigerd voor huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget vanwege een onterechte kwalificatie opzet of grove schuld, in aanmerking kunnen komen voor een tegemoetkoming op grond van artikel 2.17 Wht. De Commissie adviseert UHT om belanghebbende in de beslissing op bezwaar nader te informeren over deze zogenoemde 'hzk-regeling'.

Gezien het vorenstaande concludeert de Commissie dat de bezwaren van belanghebbende geen doel treffen en dat de bezwaren ongegrond zijn.

Conclusie

Samengevat adviseert de Commissie UHT om het bezwaarschrift ongegrond te verklaren en om belanghebbende in de beslissing op bezwaar nader te informeren over de 'hzk-regeling'.

[handtekening]

Secretaris

[handtekening]

Fungerend voorzitter