Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

BAC 2022-03512

Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen

Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)

Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]

Primair besluit: 31 december 2021 met als kenmerk UHTDC I

Ontvangst bezwaarschrift: 2 februari 2022

Hoorzitting: 6 september 2023 en 6 december 2023

Overdracht advies aan UHT: 18 januari 2024

Samenvatting

De Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen (hierna: de
Commissie) adviseert UHT om het bezwaar ongegrond te verklaren en de
beschikking van 31 december 2021 in stand te laten.

Onderwerp van advies

De door gemachtigde namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift is gericht tegen de door UHT genomen definitieve beschikking compensatie kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) van 31 december 2021 (UHT-DC I) (toekenning € 40.357,-).

Procesverloop

  • Belanghebbende heeft op 11 juni 2020 verzocht om een herbeoordeling van de KOT over de jaren 2006 tot en met 2012 en 2014 tot en met 2017.
  • Op 3 maart 2021 is aan belanghebbende € 30.000,- betaald in het kader van de
    Catshuisregeling.
  • De Commissie van onafhankelijke deskundigen hersteloperatie toeslagen, ook
    aangeduid als Commissie van Wijzen (hierna: CvW) heeft haar beoordeling van
    het verzoek van belanghebbende op 17 december 2021 aan UHT toegestuurd. De
    CvW heeft geoordeeld dat de compensatieregeling en de hardheidscompensatie
    niet van toepassing zijn voor het berekeningsjaren 2006 tot en met 2009, 2014
    (maanden januari tot en met september) en 2017.
  • Bij beschikking van 31 december 2021 (UHT-DC-I) heeft UHT belanghebbende
    bericht dat zij recht heeft op definitieve compensatie KOT voor de jaren 2010 tot
    en met 2012, 2014 (oktober tot en met december), 2015 en 2016 en dat een
    definitieve compensatie wordt toegekend van € 40.357,-.
  • Tegen de beschikking van 31 december 2021 heeft gemachtigde op
    16 januari 2022, ontvangen op 2 februari 2022, een bezwaarschrift ingediend.
  • Op 29 september 2022 heeft gemachtigde per e-mail nadere gronden ingediend.
  • UHT heeft op 28 december 2022 een schriftelijke reactie ingediend op de
    bezwaren van belanghebbende.
  • Op 16 augustus 2023 heeft gemachtigde per e-mail nogmaals nadere gronden
    ingediend
  • Op 6 september 2023 heeft de Commissie een hoorzitting gehouden in
    aanwezigheid van partijen. Het verslag van deze hoorzitting is gevoegd bij dit
    advies.
  • De Commissie heeft in overleg met belanghebbende en UHT afgesproken dat een
    tweede hoorzitting plaatsvindt.
  • Bij schriftelijke reactie van 1 december 2023 heeft UHT nader gereageerd op het
    bezwaar van belanghebbende.
  • Bij een nadere aanvulling van haar bezwaargronden van 4 december 2023 heeft
    belanghebbende haar bezwaar aangevuld.
  • Op 6 december 2023 heeft de Commissie een hoorzitting gehouden in
    aanwezigheid van partijen. Het verslag van deze hoorzitting is gevoegd bij dit
    advies.
  • Bij e-mailbericht van 21 december 2023 heeft UHT een nadere schriftelijke reactie
    ingediend.
  • Bij schrijven van 28 december 2023 heeft gemachtigde gereageerd op de nadere schriftelijke reactie van UHT.
  • De Commissie, bestaande uit mr. F.M.d.l.S. Goedgedrag (fungerend voorzitter),
    mr. Th. Groeneveld en mr. E.B. van de Loo, heeft het bezwaarschrift in haar
    vergadering behandeld.

Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen

Niet in geschil is dat het bezwaarschrift ontvankelijk is.

Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit

Volledig dossier
Belanghebbende is na haar bezwaar door UHT in kennis gesteld van alle gegevens die in het kader van de bezwaarprocedure relevant zijn; de ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ (artikel 7:4 lid 2 Awb).

Bezwaar tegen de bestreden besluiten
De Commissie gaat in het navolgende per onderwerp in op de bezwaargronden van
belanghebbende. Eerst worden per onderwerp de gronden van bezwaar vermeld,
vervolgens het standpunt van UHT en tenslotte de overwegingen van de Commissie.

Forfaitair bedrag € 30.000,-
Belanghebbende voert aan dat tenminste € 30.000,- had moeten worden toegekend. Dit bedrag heeft betrekking op de materiële- en immateriële schade. Het bedrag houdt geen verband met andere schadecomponenten, opgenomen in de toegekende compensatie. UHT neemt het standpunt in dat de schadevergoeding en de berekeningswijze daarvan forfaitair zijn vastgelegd. Deze forfaitaire benadering is niet evident onrechtmatig of onevenredig. De compensatieregeling kent forfaitaire elementen voor materiële schade, te weten 25 % van het compensatiebedrag en immateriële schade, waarvoor een standaardbedrag van € 500 per zes (6) maanden geldt. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om de werkelijke schade vergoed te krijgen via de Commissie Werkelijke Schade (CWS). De Commissie overweegt als volgt. Belanghebbende meent dat aan haar in ieder geval € 30.000,- moest worden toegekend voor materiële en immateriële schade en dat UHT aanvullend ook nog vergoeding voor andere schadecomponenten behoort te verstrekken. De Commissie overweegt dat dit standpunt niet volgt uit artikel 2.1 Wht en dat de bezwaargrond om die reden niet slaagt.

Herbeoordeling 2013 en 2017
Belanghebbende voert aan dat zij in 2013 en 2017 kinderopvang heeft afgenomen, maar geen KOT heeft ontvangen. Belanghebbende heeft schade geleden wegens het niet gebruik kunnen maken van KOT, terwijl zij wel kosten voor kinderopvang heeft betaald. UHT stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet heeft verzocht om beoordeling van het jaar 2013. Belanghebbende heeft in 2013 en 2017 geen KOT aangevraagd. UHT beschikt niet over gegevens waaruit aannemelijk wordt dat in 2013 sprake geweest is van kinderopvang bij een geregistreerde kinderopvanginstelling of gastouder. Het staat verder niet vast dat belanghebbende voor 2013 en 2017 voldaan heeft aan de voorwaarden van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: WKO).

Als géén KOT is aangevraagd, bestaat géén recht op compensatie of tegemoetkoming. In uitzonderlijke gevallen bestaat recht op compensatie in een jaar waarin geen KOT is
aangevraagd. Dit kan volgens UHT alleen in de gevallen waarin een causaal verband
bestaat tussen de stopzetting van de KOT -bijvoorbeeld als gevolg van een
vooringenomen behandeling- en het ontbreken van een aanvraag KOT in het jaar dat
daarop volgt.

2013
De Commissie overweegt als volgt. B/T heeft op 9 juli 2012 de KOT 2012 stopgezet
vanwege een melding ‘vertrokken onbekend waarheen’. Op 16 oktober 2014 heeft
belanghebbende KOT aangevraagd ten behoeve van het jaar 2014. Uit de op de zaak
betrekking hebbende gegevens blijkt niet dat belanghebbende ten behoeve van
berekeningsjaar 2013 KOT heeft aangevraagd. Volgens UHT zijn voor dit jaar geen
opvanggegevens aangetroffen en genoot belanghebbende een bijstandsuitkering.
Belanghebbende heeft geen herbeoordeling aangevraagd. Belanghebbende heeft geen recht op compensatie op grond van artikel 2.1 lid 1, aanhef Wht aangezien op aanvraag compensatie wordt toegekend aan een aanvrager van KOT,.. (etcetera). De Commissie acht het bezwaar van belanghebbende op dit onderdeel ongegrond.

2017
Ten aanzien van berekeningsjaar 2017 overweegt de Commissie dat belanghebbende per 1 september 2017 KOT heeft aangevraagd (productie 311). B/T heeft dit verzoek op 1 november 2017 afgewezen omdat de partner van belanghebbende in Egypte woont en geen inkomen heeft (productie 224). Als de partner van de belanghebbende die aanspraak maakt op KOT niet in Nederland, een lidstaat van de EU of Zwitserland woont, heeft belanghebbende geen aanspraak op KOT (artikel 1.6 lid 3 WKO). Het bezwaar tegen deze beslissing heeft B/T ongegrond verklaard (productie 244 en 268). Met betrekking tot berekeningsjaar 2017 bestond evident geen recht op KOT. De Commissie acht de beslissing van UHT navolgbaar omdat de partner van belanghebbende in Egypte woonde. Belanghebbende heeft geen recht op compensatie op grond van artikel 2.1 lid 2 Wht. De Commissie acht het bezwaar van belanghebbende op dit onderdeel ongegrond. De Commissie merkt aanvullend op dat zij niet adviseert over herziening van KOT voor het jaar 2017.

Herbeoordeling 2006 t/m 2009 en januari t/m september 2014 en 2017
Belanghebbende heeft aangevoerd dat UHT ten onrechte heeft aangenomen dat de
compensatieregeling van artikel 49b van de Awir niet van toepassing is. Aanvullend heeft belanghebbende aangevoerd dat voor 2017 ten onrechte geen KOT is toegekend en dat UHT behulpzaam kan zijn in verband met een herzieningsverzoek. UHT stelt dat er geen aanwijzingen zijn dat de definitief vastgestelde bedragen aan KOT voor de berekeningsjaren 2006 tot en met 2009 en 2017 onjuist zijn. Evenmin blijkt dat
B/T voor deze jaren institutioneel vooringenomen heeft gehandeld. Door de CvW
(productie 313) is ook niet aangenomen dat sprake zou zijn geweest van bijzondere
omstandigheden die een beroep op de hardheidscompensatie zouden rechtvaardigen.
Belanghebbende heeft voor het toeslagjaar 2014 eerst met ingang van 16 oktober 2014 KOT aangevraagd (productie 315). Belanghebbende heeft alleen opvang afgenomen in de maanden oktober tot en met december 2014 (productie 316). Voor de maanden januari tot en met september 2014 is sprake van evident geen recht op KOT. UHT heeft aanvullend aangevoerd dat zij niet beslist over herziening van KOT voor het jaar 2017.

De Commissie overweegt als volgt. De Commissie kan UHT volgen in haar standpunt en de daarvoor gegeven motivering, zoals hiervoor weergegeven. De Commissie adviseert niet over herziening van KOT. De Commissie acht het bezwaar van belanghebbende op dit onderdeel ongegrond.

Herbeoordeling 2012
Belanghebbende heeft compensatie ontvangen voor berekeningsjaar 2012. In haar
bezwaar voert belanghebbende aan dat zij ten onrechte alleen compensatie heeft
ontvangen voor de periode tot 8 juli 2012. Belanghebbende stelt dat zij gedurende het
gehele jaar 2012 recht op KOT had en dat zij ook voor heel 2012 gecompenseerd dient te worden. Volgens belanghebbende heeft UHT in de compensatieberekening ten onrechte € 6.734,- (component b) in mindering gebracht. In haar schriftelijke reactie heeft UHT uiteengezet dat belanghebbende voor het gehele jaar 2012 gecompenseerd is. In haar aanvullende reactie heeft UHT aangegeven dat component a van de
compensatieberekening gebaseerd is op beschikking T.11.0.0401.
De Commissie overweegt dat uit de gegevens van UHT en de compensatieberekening
blijkt dat de aan belanghebbende voor het gehele jaar 2012 (productie 314, pagina 31
formulier informatie- en beoordelingskader) toegekende compensatie vastgesteld is aan de hand van de voorschotbeschikking van 29 december 2011 ad € 12.913,- (productie 55). Dit is component a. Op 9 juli 2012 heeft B/T de KOT stopgezet (harde stop) met als toelichting ‘Burger is VOW’ (productie 58). Hierna, op 21 augustus 2012, wordt het voorschot neerwaarts bijgesteld tot € 6.734,- (productie 59). Dit is component b. De Commissie kan UHT volgen in de vaststelling van het compensatiebedrag voor berekeningsjaar 2012. De Commissie acht het bezwaar van belanghebbende op dit onderdeel ongegrond.

Compensatie voor juridische hulp
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het onduidelijk is waarom geen compensatie is
toegekend voor juridische bijstand. Belanghebbende heeft verschillende bezwaren
ingediend. Belanghebbende heeft ook verscheidene beroepsprocedures bij de rechtbank gevoerd. Belanghebbende voert aan dat het, gelet op de juridische inhoud, niet voor de hand ligt dat zij de processtukken zelf heeft geformuleerd.
UHT stelt dat belanghebbende in het geheel geen hulp gekregen heeft van een derde bij het opstellen van het bezwaarschrift. Zij komt niet in aanmerking voor compensatie voor de kosten van juridische hulp.
De Commissie overweegt als volgt. UHT heeft compensatie toegekend voor
berekeningsjaren 2010 tot en met 2016, met uitzondering van 2013. UHT heeft geen
compensatie toegekend voor juridische hulp. Belanghebbende heeft zelf bezwaar- en
beroepschriften ingediend die betrekking hebben op deze berekeningsjaren. Het is de
Commissie niet gebleken dat belanghebbende bij deze procedures beroepsmatig en tegen betaling is bijgestaan door een derde met betrekking tot een beschikking als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a WHT. Belanghebbende heeft geen recht op compensatie op grond van artikel 2.3 lid 6 Wht. De Commissie acht het bezwaar van belanghebbende op dit onderdeel ongegrond.

Verrekeningen
Belanghebbende voert aan dat verschillende verrekeningen, van onder andere
huurtoeslag en zorgtoeslag, met de schuld KOT plaatsgevonden hebben.
Voor terugbetaling van deze verrekende toeslagen geldt een hoger rentepercentage. Om deze reden is de rentevergoeding ten onrechte te laag vastgesteld.
UHT stelt dat B/T op grond van artikel 30 Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) bevoegd verrekeningen heeft uitgevoerd. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat een of meer specifieke verrekeningen onjuist zijn uitgevoerd. Voor het bedrag dat verrekening heeft plaatsgevonden wordt de KOT geacht te zijn terugbetaald aan de Belastingdienst. Deze verrekening voorkomt dat er een vermindering van de compensatie plaatsvindt wegens niet ingevorderde KOT. De verrekeningen die B/T heeft uitgevoerd houden geen verband met de hoogte van de toegekende compensatie. In productie 318 heeft UHT de berekening van toeslagrente toegelicht. Deze renteberekening staat los van de uitgevoerde verrekeningen.
De Commissie overweegt als volgt. Op grond van artikel 2.2 onderdeel g. Wht wordt over het bedrag van de gemiste KOT als gevolg van de neerwaartse correctiebeschikking rente vergoed. De rente wordt berekend over het bedrag aan compensatie voor correctiebesluiten met overeenkomstige toepassing van artikel 27 Awir (artikel 2.3 lid 7 Wht). Belanghebbende voert hiertegen geen gronden aan, althans zij motiveert deze niet nader. Belanghebbende stelt dat in de toegekende vergoeding ook rekening gehouden had moeten worden met een hoger rentepercentage voor terugbetaling van verrekende (huur- en zorg)toeslagen. De Commissie kan UHT volgen in het hierover ingenomen standpunt in het schriftelijke verweer. De Commissie acht het bezwaar van belanghebbende op dit onderdeel ongegrond.

Misgelopen rente
Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij vanwege de onterechte intrekking van KOT
rente is misgelopen voor de jaren 2010 tot en met 2016. De berekening is
belanghebbende niet duidelijk. UHT heeft ter zake geen standpunt ingenomen. De
Commissie overweegt dat zij hiervoor heeft toegelicht dat- en op welke wijze rente
vergoed wordt over het bedrag van de gemiste KOT als gevolg van de neerwaartse
correctiebeschikking. De Commissie ziet geen reden om te twijfelen aan de door UHT
berekende rente. Wel adviseert de Commissie UHT om in de beslissing op bezwaar een
nadere toelichting te geven op de wijze waarop de rentevergoeding voor gemiste KOT is berekend, opdat de samenstelling van de rentevergoeding inzichtelijk en begrijpelijk
wordt voor belanghebbende. Het is aan UHT om haar beslissing op dit onderdeel goed te motiveren. De Commissie acht het bezwaar van belanghebbende op dit onderdeel
ongegrond.

Belanghebbende heeft eveneens aangevoerd dat het haar niet duidelijk is hoe de
bedragen in component c. van de compensatieberekening (‘bedrag dat u eerder moest
terugbetalen of niet hebt gekregen’) zijn opgebouwd en of hierin invorderingskosten en rente verdisconteerd zijn. UHT heeft ter zake geen standpunt ingenomen.
De Commissie overweegt dat de wijze van vaststelling van het bedrag dat belanghebbende eerder moest terugbetalen of niet heeft gekregen, vermeld wordt in
artikel 2.3 lid 1, aanhef en onderdeel a en b Wht. In dit bedrag is de rente begrepen die
in een beschikking tot terugvordering is opgenomen. De betaalde invorderingskosten en invorderingsrente zijn vermeld in component g van de compensatieberekening (‘door u betaalde rente en kosten’; artikel 2.3 lid 5 Wht).

De Commissie ziet geen reden om te twijfelen aan de door UHT berekende rente. Wel
adviseert de Commissie UHT om in de beslissing op bezwaar eveneens een nadere
toelichting te geven op de wijze waarop de invorderingsrente is berekend, zodat de
samenstelling van de rentevergoeding inzichtelijk en begrijpelijk wordt voor
belanghebbende. Het is aan UHT om haar beslissing op dit onderdeel goed te motiveren. De Commissie acht het bezwaar van belanghebbende op dit onderdeel ongegrond.

Immateriële schade
Belanghebbende voert subsidiair aan dat zij recht heeft op vergoeding van méér dan
€ 10.000,- immateriële schade. Belanghebbende stelt dat zij ernstig heeft geleden als
gevolg van de fouten van B/T. De schadevergoeding moet berekend worden vanaf het
moment van eerste uitvraag c.q. de last waarmee belanghebbende is geconfronteerd. De schadevergoeding had per jaar berekend dienen te worden en zij stelt dat de einddatum van de vaststelling van de hoogte van de immateriële schade het moment is van de afronding van het bezwaar. UHT stelt dat op basis van de compensatieregeling in de Wht forfaitaire bedragen toegekend worden. Voor zover belanghebbende meer schade heeft geleden dan aan haar op grond van die regeling is toegekend, kan zij bij CWS een verzoek tot vergoeding van werkelijke schade indienen. De forfaitaire vergoeding voor immateriële schade op grond van de compensatieregeling wordt niet toegekend per toeslagjaar, maar voor het totale tijdvak waarop de compensatiebeschikking betrekking heeft (artikel 2.3 lid 4 Wht). De periode voor de berekening van de immateriële schade is vastgesteld van 30 februari 2012 tot en met 31 december 2021.

De Commissie overweegt als volgt. De forfaitaire vergoeding voor immateriële schade op grond van de Wht is een vergoeding voor de veronderstelde stress, ongemak en
onzekerheid die de belanghebbende ervaart omdat het lang duurt voordat de
compensatie definitief is berekend. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel d. Wht is ongeacht het aantal berekeningsjaren waarop de compensatie betrekking heeft, gelijk aan € 500,- voor ieder half jaar dat is verstreken tussen de dagtekening van een eerste beschikking als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a. Wht en de dagtekening van de eerste beschikking tot toekenning van compensatie, waarbij een deel van een half jaar naar boven wordt afgerond op een half jaar, met dien verstande dat het bedrag niet hoger is dan de som van de bedragen die overeenkomstig het eerste lid voor de berekeningsjaren zijn vastgesteld, zonder de verminderingen (artikel 2.3 lid 4 Wht). De wettelijke regeling biedt dus geen mogelijkheid om forfaitaire vergoeding voor immateriële schade vast te stellen per berekeningsjaar. De eerste stopzetting van KOT vindt plaats op 3 februari 2012 (KOT 2010), (productie 56) en niet op 30 februari 2012. In zoverre is voor de periode van berekening van immateriële schade een onjuiste aanvangsdatum gehanteerd. Dit heeft echter geen gevolgen voor de omvang van de toegekende vergoeding, aangezien deze toegekend wordt per halfjaar. De Commissie meent dat voormelde fout niet tot gegrondverklaring van het bezwaar leidt, omdat deze niet leidt tot wijziging van het compensatiebedrag voor immateriële schade en daarmee tot herroeping van het aangevallen besluit. De Commissie overweegt verder dat in het geval van compensatie op grond van de compensatieregeling aan gedupeerde ouders niet steeds het werkelijke nadeel wordt vergoed dat zij hebben ondervonden. Wanneer aannemelijk is dat de werkelijke schade als gevolg van het handelen door de B/T hoger is dan de deels forfaitaire compensatie uit hoofde van artikelen 2.1., 2.2. en 2.3. Wht, kan de ouder op grond van artikel 2.1. lid 3 Wht in aanmerking komen voor een aanvullende compensatie voor de werkelijke schade. De ouder moet daarvoor een verzoek tot vergoeding van de werkelijke schade indienen, dat door UHT voor advies wordt voorgelegd aan de Commissie Werkelijke Schade (CWS).
Het CWS-advies is vervolgens leidend bij het nemen van het besluit met betrekking tot
aanvullende compensatie. Tegen dit besluit kan bezwaar worden gemaakt. De Commissie acht het bezwaar van belanghebbende op dit onderdeel ongegrond.

(On)zorgvuldige voorbereiding
Belanghebbende is van mening dat de beoordeling van haar verzoek onzorgvuldig is
voorbereid. Belanghebbende heeft geen voorlopige compensatieberekening ontvangen, waar ze op had kunnen reageren. UHT stelt zich op het standpunt dat sprake is geweest van een zorgvuldige voorbereiding. De Commissie overweegt als volgt. Ter voorbereiding van het besluit heeft de persoonlijk zaakbehandelaar gesproken met belanghebbende. Ook heeft uitgebreid inhoudelijk onderzoek plaatsgevonden naar de van belang zijnde feiten en omstandigheden. Het overgelegde informatie- en beoordelingsformulier en de overgelegde (zeer uitvoerige) hersteldossiers geven hiervan blijk. De CvW heeft UHT geadviseerd over haar standpunt. Op 24 december 2021 heeft de persoonlijk zaakbehandelaar met belanghebbende gesproken over het definitieve compensatiebedrag. Tijdens de hoorzitting en in de diverse schriftelijke reacties is door UHT nader uitgebreid uitleg gegeven over het primaire besluit. In zoverre heeft UHT haar besluit voldoende zorgvuldig voorbereid. Het enkele feit dat belanghebbende geen voorlopige compensatieberekening heeft ontvangen maakt dat niet anders. De Commissie acht het bezwaar van belanghebbende op dit onderdeel ongegrond.

Vooringenomen handelen, hardheid, O/GS
Belanghebbende is van mening dat de hardheidsregeling ten onrechte niet is toegepast voor de jaren 2006, 2007, 2008, 2009, 2013 en 2017 en dat de terugvordering over deze jaren ten onrechte niet is verlaagd. Belanghebbende voert eveneens aan dat zij voor deze jaren gecompenseerd dient te worden op basis van vooringenomenheid of OG/S.
UHT stelt dat belanghebbende niet motiveert waarom zij voor de jaren 2006 t/m 2009,
2013 en 2017 aanspraak heeft op compensatie op grond van hardheid, OG/S of
vooringenomenheid. Uit het dossier (waaronder het advies van de CvW en het
beoordelingsformulier) volgt niet dat belanghebbende aanspraak heeft op compensatie voor deze jaren.
De Commissie overweegt als volgt. Hiervoor heeft de Commissie uiteengezet op grond
waarvan belanghebbende geen aanspraak heeft op compensatie op grond van
vooringenomenheid of hardheid voor voormelde berekeningsjaren. Het blijkt de
Commissie ook niet dat tijdens deze jaren sprake is geweest van een situatie op grond
waarvan belanghebbende recht heeft op een O/GS-tegemoetkoming (artikel 2.6 Wht). De Commissie acht het bezwaar van belanghebbende op dit onderdeel ongegrond.

Toeslagpartner in 2017
Ten aanzien van berekeningsjaar 2017 is belanghebbende van mening dat het onredelijk is dat haar geen KOT is toegekend omdat zij een toeslagpartner had die in het buitenland woonde en die overduidelijk niet de zorg voor de kinderen op zich kon nemen. UHT stelt dat in 2017 sprake was van een situatie waarin belanghebbende evident geen recht op KOT had. Belanghebbende had een toeslagpartner die in Egypte woonde. Belanghebbende heeft in dit verband ook geen recht op compensatie. De Commissie overweegt als volgt. Met verwijzing naar het hiervoor op pagina 4 -onder het kopje ‘2017’ van dit advies gestelde acht de Commissie het bezwaar van belanghebbende op dit onderdeel ongegrond.

Proceskostenvergoeding
Nu het bezwaar naar de mening van de Commissie ongegrond is, adviseert de Commissie om het verzoek voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in deze
bezwaarprocedure af te wijzen.

Conclusie

Gelet op het voorgaande adviseert de Commissie UHT om:

  • het verzoek om een proceskostenvergoeding af te wijzen.
  • het bezwaar ongegrond te verklaren;
  • de beschikking van 31 december 2021 in stand te laten;
  • in de beslissing op bezwaar een nadere toelichting te geven op de wijze waarop de rentevergoeding voor gemiste kot 2010-2012 en 2014-2016 is berekend;
  • in de beslissing op bezwaar een nadere toelichting te geven op de wijze waarop de rentevergoeding invorderingsrente 2011, 2012 en 2016 is berekend;

[handtekening]

Secretaris

[handtekening]

Fungerend voorzitter