Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

BAC 2021-03210

Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen

Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)

Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]

Primair besluit: 17 november 2021 met kenmerk UHT-DC I

Ontvangst bezwaarschrift: 21 december 2021

Hoorzitting: 11 november 2022

Overdracht advies aan UHT: 07 maart 2023

Samenvatting

De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om het bezwaar tegen de compensatiebeschikking (gedeeltelijk) gegrond te verklaren.

Onderwerp van advies

Het door gemachtigde namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift d.d.16 december 2021 is gericht tegen de door Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT) genomen beschikking definitieve compensatie
kinderopvangtoeslag (UHT-DC I) van 17 november 2021.

Op 5 november 2022 is de Wet van 2 november 2022 houdende regels ten behoeve van de hersteloperatie toeslagen (Wet hersteloperatie toeslagen, hierna: Whot) in werking getreden (Stb. 2022, 433). Hiermee is de regelgeving in het kader van de
hersteloperatie kinderopvangtoeslag, waaronder de artikelen, 49, 49b en 49c van de
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), de Compensatieregeling en het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag (Stct. 2021, nr. 28304), verplaatst naar afdeling 2.1 van deze wet. Op grond van artikel 9.2, aanhef en onder e van de Whot werkt afdeling 2.1, voor zover hier relevant, terug tot en met 26 januari 2021.

Artikel 8.6 Whot bepaalt voorts dat beschikkingen, onder andere ter zake van
compensatie, aanvullende compensatie voor werkelijke schade en tegemoetkomingen in het kader van opzet/grove schuld (O/GS) die in het kader van de hersteloperatie
toeslagen zijn gegeven vóór het tijdstip van inwerkingtreding van afdeling 2.1, vanaf dat tijdstip worden aangemerkt als beschikkingen die zijn gegeven krachtens de van
toepassing zijnde artikelen van deze afdeling.

Gelet op het voorgaande moet de bestreden beschikking geacht worden te zijn genomen op grond van artikel 2.1 en verder van de Whot.

Procesverloop

  • Belanghebbende heeft op 1 april 2021 verzocht om een herbeoordeling van de
    kinderopvangtoeslag (KOT) over de jaren 2010 tot en met 2014.
  • In haar e-mailbericht van 7 juli 2021 heeft belanghebbende aangegeven akkoord
    te gaan met de herbeoordeling van de jaren 2010, 2011 en 2012.
  • Bij beschikking van 3 juni 2021 (UHT-B DMB2) is belanghebbende bericht dat zij
    recht heeft op een compensatie van € 30.000.
  • Bij beschikking van 4 oktober 2021 is aan belanghebbende een voorlopig
    compensatiebedrag van € 50.735 betreffende de jaren 2010 tot en met 2012
    toegekend.
  • Bij beschikking van 17 november 2021 met kenmerk UHT-DC I is aan belanghebbende de jaren 2010 tot en met 2012 een definitieve compensatiebedrag toegekend van € 51.571.
    Namens belanghebbende heeft gemachtigde bij brief d.d. 16 december 2021,
    ingekomen op 21 december 2021, een bezwaarschrift tegen dit besluit ingediend.
    Gemachtigde heeft bij brief van 20 juni 2022 dit bezwaarschrift aangevuld.
  • Op 11 november 2022 heeft ten behoeve van het bezwaarschrift van belanghebbende een hoorzitting plaatsgevonden. Van de hoorzitting is verslag
    gemaakt. Dit verslag is achter het advies gevoegd.
  • Op 17 november 2022 heeft de Commissie nadere vragen gesteld aan UHT.
  • Op 28 november 2022 is UHT uitstel verleend tot en met 15 december 2022 voor
    het geven van een reactie op de nadere vragen.
  • Op 15 december 2022 is een reactie van UHT ontvangen op de nadere vragen.
  • Bij e-mailbericht van 9 januari 2023 heeft gemachtigde hierop gereageerd.

Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen

Niet in geschil is dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend en dat het ook overigens
voldoet aan de daaraan te stellen eisen.

Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit

Gelet op haar negatieve ervaringen met de KOT, meent belanghebbende dat de
Belastingdienst tijdens de herstelperiode contact met haar had moeten opnemen.

De Commissie heeft in de bijlagen van de schriftelijke reactie van UHT e-mails
aangetroffen waaruit de Commissie opmaakt dat er meerdere keren contact is geweest tussen een persoonlijk zaakbehandelaar en belanghebbende (producties 32 en 41). De Commissie kan belanghebbende in dit bezwaar dan ook niet volgen.

Belanghebbende stelt dat zij meer aan KOT heeft terugbetaald dan het bedrag van € 6.191 dat in de compensatieregeling als “niet terugbetaalde/verrekende KOT” is
opgenomen. De Commissie stelt vast dat het bedrag van € 6.191 een openstaande
schuld is die administratief is verwijderd (en in mindering gebracht op het
compensatiebedrag). Daar belanghebbende deze schuld niet heeft voldaan, komt zij niet in aanmerking voor compensatie hiervan.

Gemachtigde heeft gesteld niet uit te kunnen gaan van de juistheid van de LIC overzichten. De Commissie acht die overzichten echter voldoende duidelijk en wijst
daarom dit bezwaar af.

Ook meent belanghebbende dat de door haar betaalde rente meer is geweest dan het
in de compensatieberekening vermelde bedrag van € 878 . In de aanvullende
schriftelijke reactie is door UHT erkend dat het compensatiebedrag terzake onjuist is. De Commissie adviseert het bezwaar op dit punt gegrond te verklaren en voor de
berekening van de rentevergoeding de datum van de beslissing op bezwaar te hanteren.

De gemachtigde heeft gesteld dat de rente samengesteld dient te worden berekend.
Echter, op grond van artikel 2.3, zevende lid, van de Whot junto artikel 27, tweede lid,
van de Awir moet de rente enkelvoudig berekend worden. Daarom wijst de Commissie
ook dit bezwaar af.

Het bezwaar dat er geen vergoeding voor juridische hulp is toegekend voor de drie
procedures die belanghebbende heeft gevoerd, kan de Commissie niet volgen omdat
gemachtigde zelf aangeeft dat belanghebbende bij deze procedures geen professionele rechtsbijstand heeft gehad.

Voorts stelt gemachtigde dat de startdatum van de periode waarover de immateriële
schade wordt vergoed waarschijnlijk eerder moet zijn dan 18 april 2012 en dat deze
periode moet eindigen op de datum van het besluit op bezwaar. UHT heeft bevestigd dat de begindatum 3 februari 2012 had moeten zijn en dat als einddatum voor de
berekening van de vergoeding voor immateriële schade – aansluitend bij het ter zake
door UHT gevoerde beleid – moet worden genomen de datum van de beslissing op het
bezwaar.

De Commissie adviseert daarom het compensatiebedrag aan te passen en ook de
vergoeding onder n van de compensatieberekening, alsmede, voor zover toepasselijk,
de bedragen die daarmee samenhangen of daarop voortbouwen.

De Commissie overweegt dat toeslagjaar 2014 buiten deze beoordeling valt. Wanneer
belanghebbende van mening is dat zij ook ten aanzien van 2014 is gedupeerd is, kan zij voor dat jaar een herbeoordeling aanvragen. Daarnaast kan zij bij UHT een verzoek om aanvullende vergoeding indienen, die dit verzoek vervolgens aan de Commissie
Werkelijke Schade zal voorleggen. Dit geldt ook voor het verzoek om € 8.000 meer aan compensatie te verstrekken.

Gemachtigde heeft zijn opmerking dat in 2013 een betalingsregeling is geweigerd niet
aannemelijk gemaakt. In zoverre is het bezwaar daarom ongegrond.

Tot slot is de Commissie van mening dat UHT in de aanvullende schriftelijke reactie
afdoende is ingegaan op de door de Commissie nadere gestelde vragen.

Conclusie

Op grond van het vorenstaande adviseert de Commissie het bezwaar (gedeeltelijk)
gegrond te verklaren te verklaren en een proceskostenvergoeding toe te kennen.

[handtekening]

Secretaris

[handtekening]

Fungerend voorzitter