Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

BAC 2021-03185

Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen

Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)

Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]

Primair besluit: 13 oktober 2021 met kenmerk UHT-DC-I A

Ontvangst bezwaarschrift: 10 november 2021

Hoorzitting: 3 maart 2023

Overdracht advies aan UHT: 22 mei 2023

Samenvatting

De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om het bezwaar ongegrond te verklaren.

Onderwerp van advies

Het door [belanghebbende] ingediende bezwaarschrift is gericht tegen de door UHT genomen definitieve beschikking afwijzing compensatie kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) (kenmerk UHT-DC-I A) van 13 oktober 2021.

Op 5 november 2022 is de Wet van 2 november 2022 houdende regels ten behoeve van de hersteloperatie toeslagen (Wet hersteloperatie toeslagen, hierna: Wht) in werking getreden (Stb. 2022, 433). Hiermee is de regelgeving in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag, waaronder de artikelen, 49, 49b en 49c van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), de Compensatieregeling en het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag (Stct. 2021, nr. 28304), verplaatst naar afdeling 2.1 van deze wet. Op grond van artikel 9.2, aanhef en onder e van de Wht werkt afdeling 2.1, voor zover hier relevant, terug tot en met 26 januari 2021.

Artikel 8.6 Wht bepaalt voorts dat beschikkingen, onder andere ter zake van
compensatie, aanvullende compensatie voor werkelijke schade en tegemoetkomingen in het kader van opzet/grove schuld (O/GS) die in het kader van de hersteloperatie
toeslagen zijn gegeven vóór het tijdstip van inwerkingtreding van afdeling 2.1, vanaf dat tijdstip worden aangemerkt als beschikkingen die zijn gegeven krachtens de van
toepassing zijnde artikelen van deze afdeling.

Gelet op het voorgaande moeten de bestreden beschikkingen geacht worden te zijn
genomen op grond van artikel 2.1 en verder van de Wht.

Procesverloop

  • UHT heeft belanghebbende bij brieven van 9 en 16 januari 2020 bevestigd dat zijn verzoek om herbeoordeling van de KOT voor de jaren 2013 tot en met 2020 is ontvangen.
  • UHT heeft belanghebbende bij brief van 1 mei 2021 (CAP/UCF/21/093 UHT)
    bericht dat zij op dat moment nog geen reden zien om hem € 30.000 te betalen.
  • De Commissie van Wijzen (hierna: CvW) heeft op 4 oktober 2021 geadviseerd dat er geen sprake is geweest van institutioneel vooringenomen handelen of bijzondere omstandigheden in de jaren 2013 tot en met 2020.
  • UHT heeft belanghebbende bij beschikking van 13 oktober 2021 (UHT-DC-1 A)
    bericht dat hij geen recht heeft op compensatie.
  • Belanghebbende heeft bij brief van 7 november 2021, ingekomen op 10 november 2021, tegen deze beschikking een pro forma bezwaarschrift ingediend.
  • De Commissie heeft per e-mail van 12 september 2022 de onderliggende stukken
    toegestuurd aan [gemachtigde].
  • Gemachtigde heeft bij brief van 8 oktober 2022 het bezwaarschrift aangevuld.
  • Gemachtigde heeft bij brief van 17 november 2022 nogmaals het bezwaarschrift
    aangevuld.
  • UHT heeft op 5 januari 2023 een schriftelijke reactie ingediend.
  • Op 3 maart 2023 heeft ten behoeve van het bezwaarschrift van belanghebbende
    een hoorzitting plaatsgevonden. Van de hoorzitting is verslag gemaakt dat bij het advies is gevoegd.
  • UHT heeft op 28 maart 2023 een aanvullende schriftelijke reactie ingediend.
  • Gemachtigde heeft hier bij brief van 18 april 2023 op gereageerd.

Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen

Niet in geschil is dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend en ontvangen en dat dit ook
overigens voldoet aan de daaraan te stellen eisen.

Vaststaande feiten

De KOT over 2013 is bij voorschotbeschikking van 28 december 2012 vastgesteld op een bedrag van € 13.343 en bij definitieve beschikking van 11 september 2015 vastgesteld op een bedrag van € 5.753.

De KOT over 2014 is bij voorschotbeschikking van 27 december 2013 vastgesteld op een bedrag van € 9.615 en bij definitieve beschikking van 5 augustus 2016 vastgesteld op een bedrag van € 5.356.

De KOT over 2015 is bij voorschotbeschikking van 27 december 2014 vastgesteld op een bedrag van € 9.615 en per 2 oktober 2015 door belanghebbende stopgezet. Belanghebbende heeft op 8 september 2016 bezwaar ingediend tegen de hoogte van de KOT over 2015. Dit bezwaar is niet ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank en dit op 12 mei 2017 ingetrokken nadat de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: B/T) de KOT over 2015 bij definitieve beschikking van 28 april 2017 heeft vastgesteld op een bedrag van € 4.030 en daarmee inhoudelijk aan het bezwaar van belanghebbende tegemoetkwam.

De KOT over 2016 is bij voorschotbeschikking van 10 februari 2017 vastgesteld op een bedrag van € 3.192 en bij definitieve beschikking van 10 november 2017 vastgesteld op een bedrag van € 2.429.

De KOT over 2017 is bij voorschotbeschikking van 31 december 2016 vastgesteld op een bedrag van € 3.240 en per 1 maart 2017 door belanghebbende stopgezet. De KOT is bij definitieve beschikking van 5 oktober 2018 vastgesteld op een bedrag van € 496.

De KOT over 2018 is bij voorschotbeschikking van 28 december 2017 vastgesteld op een bedrag van € 0 en bij definitieve beschikking van 9 oktober 2020 vastgesteld op een bedrag van € 0.

De KOT over 2019 is bij voorschotbeschikking van 27 december 2018 vastgesteld op een bedrag van € 0 en bij definitieve beschikking van 6 november 2020 vastgesteld op een bedrag van € 0.

De KOT over 2020 is bij voorschotbeschikking van 27 december 2019 vastgesteld op een bedrag van €0 en bij definitieve beschikking van 29 december 2020 vastgesteld op een bedrag van € 0.

Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit

De Commissie ziet zich gesteld voor de vraag of UHT op de juiste wijze tot een afwijzing van het verzoek om compensatie voor de toeslagjaren 2013 tot en met 2020 is gekomen.

Incompleet dossier

Belanghebbende stelt dat hij wordt geschaad in zijn verweer omdat de aanvraagformulieren voor KOT en de door hem aangeleverde informatie op basis
waarvan het recht op KOT werd beoordeeld, niet in het dossier zijn opgenomen. De
Commissie volgt dit standpunt van belanghebbende niet. De Commissie heeft geen
aanknopingspunten kunnen vinden om aan te nemen dat hier niet is voldaan aan de in
artikel 7:4 lid 2 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen en acht het op dit punt ontwikkelde bezwaar ongegrond.

Recht op compensatie

Belanghebbende stelt dat er met betrekking tot de toeslagjaren 2013 tot en met 2020 wel fouten door Belastingdienst/Toeslagen (B/T) zijn gemaakt en dat belanghebbende voor deze jaren recht heeft op compensatie. De Commissie overweegt als volgt.

Voor een compensatie komt in aanmerking de ouder waarvan aannemelijk is dat de
vaststelling van zijn of haar aanspraak op KOT in enig jaar onderdeel is geweest van
hardheid of van een institutioneel vooringenomen handelswijze van de B/T.

Geen KOT aangevraagd

Om over bepaalde jaren voor compensatie in aanmerking te komen, dient men die jaren KOT te hebben aangevraagd/ontvangen; de Wht is hier duidelijk over. Nu
belanghebbende geen KOT voor de jaren 2018, 2019 en 2020 heeft aangevraagd of
ontvangen, voldoet hij niet aan ( één van) de vereisten van de Wht en kan daarom voor
deze periode niet voor compensatie op grond van deze wet in aanmerking komen.

Bijstellingen

Voor de jaren 2013 tot en met 2017 heeft belanghebbende wel KOT aangevraagd en ontvangen. Uit de stukken volgt dat de terugvorderingen van de KOT over de toeslagjaren 2013 tot en met 2016 waren gelegen in een verhoging van het gezamenlijk toetsingsinkomen en een verlaging van het aantal opvanguren. De terugvordering van de KOT over het toeslagjaar 2017 was gelegen in een te hoog voorschot, dat op basis van het stop zetten van de KOT opnieuw is berekend. Deze bijstellingen zijn conform de wet uitgevoerd. Dergelijke bijstellingen geven, gelet op artikel 2.1 lid 1 onder b Wht, in beginsel ook geen aanspraak op een zogenoemde hardheidstegemoetkoming. De Commissie heeft geen aanknopingspunten gevonden om hier ten aanzien van belanghebbende anders over te oordelen.

De Commissie heeft in de stukken en het onderzoek ter zitting geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten kunnen vinden die eraan in de weg zouden staan om te oordelen dat belanghebbende moest terugbetalen omdat hij uiteindelijk op minder KOT recht had dan waarmee in de voorschotbeschikkingen rekening was gehouden. Van feiten of omstandigheden die zouden dwingen tot het oordeel dat verweerder hier niet van de juistheid van de gegevens gebaseerd op de Basisregistratie Inkomen (BRI) had mogen uitgaan, is niet gebleken. Slotsom is dat er, naar het oordeel van de Commissie, op dit punt dan ook niet kan worden gesproken van vooringenomenheid of hardheid bij het toepassen van de regels.

Terugvorderingen

Belanghebbende voert ook aan dat de B/T bij het innen van teruggevorderde KOT geen rekening heeft gehouden met de financiële situatie van zijn gezin waardoor er sprake is van hardheid bij het incasseren van terugvorderingen. De Commissie heeft in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding gevonden om te komen tot het oordeel dat UHT in zijn geval had moeten concluderen tot het bestaan van een
onbillijkheid van overwegende aard die voortkomt uit de hardheid van de toepassing die vóór 23 oktober 2019 werd gegeven aan het wettelijke systeem.

Rekening houden met actuele gegevens bij voorschotbedragen

De Commissie verstaat het verdere betoog van belanghebbende aldus dat de
terugvorderingen voor de toeslagjaren 2013 tot en met 2017 voorkomen hadden kunnen worden als de B/T de voorschotbedragen had gebaseerd op eerder bij de B/T bekende gegevens over het toetsingsinkomen. De Commissie overweegt dat UHT de stelling van belanghebbende gemotiveerd heeft weersproken en neemt daarbij het volgende in aanmerking. De gegevens van het ene jaar worden zonder tegenbericht van de aanvrager overgenomen naar het volgende jaar. Ouders behoeven daardoor niet ieder jaar opnieuw de aanvraagprocedure te doorlopen. Wel wordt van de aanvrager verwacht dat alle benodigde informatie over de kinderopvang en wijzigingen in het toetsingsinkomen tijdig aan de B/T wordt doorgegeven. Hoewel een verhoogde mate van zorgvuldigheid aan de zijde van B/T zeker tot minder financiële perikelen voor belanghebbende zou hebben geleid, kan er in dit verband naar de mening van de Commissie niettemin niet gesproken worden van een institutioneel vooringenomen handelwijze of hardheid van de zijde van de B/T. Dat belanghebbende door de terugvorderingen in een lastige situatie is terechtgekomen, betreurt de Commissie ten zeerste, maar dat maakt de conclusie, gelet op de hier toepasselijke regels, niet anders.

Ambtshalve herziening KOT 2015

Belanghebbende stelt verder dat er bij de behandeling van zijn bezwaarschrift van 7 oktober 2016 over de KOT voor het jaar 2015 vooringenomen is gehandeld omdat de B/T geen gebruik heeft gemaakt van haar mogelijkheid tot ambtshalve herziening van de voorschotbeschikking. Belanghebbende heeft in dit bezwaarschrift kenbaar gemaakt dat de hoogte van de KOT over 2015 was gebaseerd op onjuiste gegevens en daarbij de juiste gegevens ingediend middels het antwoordformulier. De B/T heeft het
bezwaarschrift niet ontvankelijk verklaard omdat dit niet tijdig was ingediend en daarbij enkel verwezen naar de mogelijkheden om een beroepsprocedure te voeren bij de rechter.

Naar aanleiding van de hoorzitting ten behoeve van de onderhavige procedure heeft UHT, daarom verzocht, een nadere schriftelijke reactie ingediend. In deze reactie stelt UHT zich, kortweg, op het standpunt dat de omstandigheid dat op basis van voormeld
bezwaarschrift niet is overgaan tot ambtshalve wijziging van de voorschotbeschikking
niet voortvloeit uit vooringenomen handelen door de B/T. UHT voert daartoe aan dat de definitieve beschikking is gebaseerd op gegevens die belanghebbende met het
antwoordformulier heeft toegestuurd en dat belanghebbende niet is geconfronteerd met een onterechte terugvordering nu hij zelf de KOT over 2015 heeft stopgezet.
Belanghebbende heeft in dat verband betoogd dat hij niet alleen een bezwaarschrift heeft ingediend maar, in dat bezwaarschrift, ook heeft verzocht om een correctie van de voorschotbeschikking.

De Commissie overweegt ter zake als volgt. De definitieve beschikking van 28 april 2017 waarmee is tegemoetgekomen aan de bezwaren van belanghebbende – is gebaseerd op de gegevens die belanghebbende met het antwoordformulier van 12 september 2016 - samen met het bezwaarschrift – heeft toegestuurd. De Commissie is van mening dat de B/T hiermee gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om het bedrag van de voorschotbeschikking ambtshalve te wijzigen op basis van de bij de B/T bekende gegevens. De B/T had in de beslissing op bezwaar aan belanghebbende kunnen mededelen dat de definitieve beschikking zal worden gebaseerd op de door
belanghebbende overgelegde jaaroverzichten. Dit betekent echter niet dat, omdat de B/T een en ander heeft nagelaten, van vooringenomen handelen sprake is.

Vertrouwensbeginsel

Belanghebbende voert verder aan dat hij wel recht heeft op compensatie omdat de
persoonlijk zaakbehandelaar mondeling heeft aangegeven dat er naar haar mening
sprake is van vooringenomen handelen door de B/T en hij stelt dat hij op dit oordeel
mocht vertrouwen. Tijdens de hoorzitting heeft belanghebbende in dit verband gewezen op een e-mailbericht van 15 augustus 2021 van hem aan de desbetreffende
medewerkster van UHT en de reactie van laatstgenoemde daarop van 16 augustus 2021.

In dit e-mailbericht van belanghebbende is, voor zo ver hier van belang, onder meer de
volgende passage vervat:

"In ons telefoongesprek heeft u aangegeven dat er door de dienst toeslagen wel een fout is gemaakt bij de behandeling van het bezwaarschrift en dat dit als vooringenomenheid uitgelegd kan worden. Ik kan dat niet heel duidelijk teruglezen."

De reactie van de medewerkster van UHT van 16 augustus 2021 bevat, voor zo ver hier
van belang, onder meer de volgende passage:

"Ik ben uw aanspreekpunt en verzamel alle informatie. Ik vorm daarbij natuurlijk mijn eigen oordeel. Deze heb ik aan u meegegeven in het telefoongesprek. In het formulier
mag ik mijn oordeel niet verwerken. Dat moet ik geheel overlaten aan het
beoordelingsteam. Dat is de reden dat u dit niet terug vindt in het formulier."

De Commissie is van mening dat uit het overgelegde e-mailbericht onvoldoende
aannemelijk is geworden dat de bewuste medewerkster van UHT een rechtens relevante toezegging heeft gedaan dat belanghebbende recht heeft op compensatie.

Het voorgaande leidt de Commissie tot het oordeel dat het bezwaarschrift ongegrond is.

Conclusie

Samengevat adviseert de Commissie om het bezwaar ongegrond te verklaren.

[handtekening]

Secretaris

[handtekening]

Fungerend voorzitter