BAC 2021-02444
Publicatiedatum 13-05-2025
Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen
Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)
Betreft: het bezwaarschrift van belanghebbende
Primair besluit: 14 oktober 2021 met kenmerk UHT-DC-I A
Ontvangst bezwaarschrift: 24 november 2021
Hoorzitting: 16 november 2023
Overdracht advies aan UHT: 20 december 2023
Samenvatting
De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om het bezwaar in de onderhavige zaak ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking in stand te laten. Tevens adviseert de Commissie het verzoek om vergoeding van de proceskosten af te wijzen.
Onderwerp van advies
Het door gemachtigde, namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift van 22 november 2021, ontvangen op 24 november 2021, is gericht tegen de door UHT genomen Definitieve beschikking afwijzing compensatie kinderopvangtoeslag van 14 oktober 2021 met kenmerk UHT-DC-I A.
Met toepassing van de Compensatieregeling CAF 11 van 28 augustus 2020 (Stcrt. 2020, nr. 45904; hierna: Compensatieregeling) is bij beschikking van 14 oktober 2021 met kenmerk UHT-DC-I A geen compensatiebedrag aan belanghebbende toegekend.
Op 5 november 2022 is de Wet hersteloperatie toeslagen (‘Wht’) in werking getreden. Op grond van artikel 9.2 en artikel 8.6 Wht wordt de in dit geval bestreden beschikking geacht te zijn genomen op grond van artikel 2.1 Wht.
Procesverloop
- Belanghebbende heeft op 19 januari 2021 telefonisch een herbeoordelingsverzoek ingediend voor de kinderopvangtoeslag (hierna: KOT).
- UHT heeft een herbeoordeling uitgevoerd over de toeslagjaren 2006 en 2007.
- Bij brief van 7 april 2021 heeft UHT belanghebbende geïnformeerd dat hij op basis van de lichte toets vooralsnog niet het forfaitaire bedrag van € 30.000 uitbetaald krijgt.
- Op 31 augustus 2021 heeft de Commissie van Wijzen geoordeeld dat UHT zich terecht op het standpunt stelt dat de compensatieregeling van artikel 49b van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en de hardheidscompensatie van artikel 49 van de Awir niet van toepassing zijn voor de toeslagjaren 2006 en 2007.
- Bij beschikking van 14 oktober 2021 met kenmerk UHT-DC-I A heeft UHT bepaald dat belanghebbende geen recht heeft op compensatie.
- Bij brief van 22 november 2021, ontvangen op 24 november 2021, heeft gemachtigde namens belanghebbende bezwaar ingediend tegen de beschikking met kenmerk UHT-DC-I A.
- Bij brief van 18 januari 2022 heeft UHT de ontvangst van het namens belanghebbende ingediende bezwaar bevestigd.
- Bij brief van 12 augustus 2022 heeft gemachtigde namens belanghebbende een aanvullend bezwaarschrift ingediend.
- Bij brief van 15 februari 2023 heeft gemachtigde UHT in gebreke gesteld.
- Op 17 maart 2023 heeft UHT de ontvangst van de ingebrekestelling bevestigd.
- Op 1 maart 2023 heeft gemachtigde een beroep tegen niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift ingediend bij rechtbank Rotterdam.
- Op 19 april 2023 heeft UHT schriftelijk gereageerd op de bezwaargronden van belanghebbende.
- Bij e-mailbericht van 25 oktober 2023 heeft de Commissie aan gemachtigde het dossier van belanghebbende doen toekomen.
- Bij e-mailbericht van 15 november 2023 heeft gemachtigde een e-mailbericht d.d. 23 juli 2021 van de persoonlijk zaakbehandelaar (hierna: PZB-er) aan belanghebbende, aan de Commissie gestuurd.
- Op 16 november 2023 heeft de Commissie een hoorzitting gehouden in
aanwezigheid van partijen.
Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen
Niet in geschil is dat het bezwaarschrift ontvankelijk is.
Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit
De Commissie ziet zich gesteld voor de beantwoording van de vraag of UHT terecht en op goede gronden is gekomen tot haar beslissing om het verzoek van belanghebbende om compensatie over de toeslagjaren 2006 en 2007 af te wijzen. Dienaangaande overweegt de Commissie het volgende.
Aanvraag KOT
Belanghebbende stelt dat hij gebruik heeft gemaakt van kinderopvang en KOT heeft aangevraagd en ontvangen in de jaren 2006 en 2007.
Volgens UHT zijn in de systemen van de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: B/T) voor deze jaren geen aanvragen op naam van belanghebbende of beschikkingen van KOT bekend. Er zijn evenmin antwoord- of wijzigingsformulieren met opvanggegevens bekend bij B/T. Bij het Landelijk Incasso Centrum (LIC) is eveneens niets terug te vinden van toekenningen, uitbetalingen of terugvorderingen van KOT. Belanghebbende stelt dat de opvang in 2006 en 2007 bij () heeft plaatsgevonden. Uit navraag door UHT bij deze kinderopvanginstelling is echter gebleken dat in de administratie geen informatie bestaat over belanghebbende en zijn kinderen.
De Commissie overweegt dat om voor compensatie in aanmerking te komen op grond van art. 2.1 Wht een ouder KOT dient te hebben aangevraagd. Belanghebbende heeft echter op geen enkele wijze, ook niet tijdens de hoorzitting, een begin van een vermoeden kunnen staven waaruit zou kunnen blijken dat hijzelf KOT heeft aangevraagd of kinderopvang heeft afgenomen. Nu uit de informatie van UHT en belanghebbende op geen enkele wijze ook maar enigszins aannemelijk is geworden dat belanghebbende in de desbetreffende jaren aanspraak had op KOT, KOT heeft ontvangen, of KOT van hem is teruggevorderd, kan de Commissie niet anders oordelen dan dat de conclusie van UHT dat belanghebbende geen gedupeerde is en derhalve geen aanspraak kan maken op compensatie, juist is. De Commissie adviseert UHT het bezwaar op dit punt ongegrond te verklaren.
Onzorgvuldigheid van de procedure
Belanghebbende stelt dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Uit het zorgvuldigheidsbeginsel volgt dat het te nemen besluit zorgvuldig dient te zijn voorbereid en dat de betrokken belangen bij het besluit zorgvuldig dienen te worden afgewogen. De Commissie volgt UHT in haar standpunt dat de bestreden beslissing zorgvuldig tot stand is gekomen en voldoende is voorbereid. De afwijzing van de compensatie is vastgesteld aan de hand van de gegevens die UHT tot haar beschikking had binnen de beoordelingskaders en na advies van de Commissie van Wijzen.
Op basis van de stukken, die als producties bij het schriftelijk verweer zijn bijgevoegd, heeft UHT gemotiveerd onderbouwd dat belanghebbende geen recht heeft op compensatie. De Commissie adviseert UHT het bezwaar op dit punt ongegrond te verklaren.
Toezeggingen en vertrouwensbeginsel
Ondanks dat belanghebbende het gevoel heeft dat hem is toegezegd dat hij in aanmerking zou komen voor compensatie, wordt door UHT betwist dat aan belanghebbende toezeggingen zijn gedaan.
Gemachtigde beroept zich hierbij op een uitspraak van 29 mei 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2019:1694) waarin de voorwaarden uiteen worden gezet voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Gemachtigde stelt dat de toezeggingen die volgens belanghebbende aan hem zijn gedaan aan deze voorwaarden voldoen. Ter onderbouwing heeft belanghebbende een e-mailbericht overgelegd van zijn PZB-er van 23 juli 2021 waarin deze PZB-er bevestigt dat vanuit UHT de toezegging is gedaan dat belanghebbende € 30.000 zou krijgen. Dat dit uiteindelijk niet is gebeurd vanwege het ontbreken van bewijsstukken, laat volgens gemachtigde zien dat de menselijke maat niet in acht wordt genomen door UHT.
UHT betwist dat uit het e-mailbericht blijkt dat er toezeggingen zijn gedaan. UHT stelt dat dit e-mailbericht een samenvatting is van het gesprek tussen de PZB-er en belanghebbende op 23 juli 2021. Dat was kort nadat deze PZB-er het dossier op 21 juli 2021 op zich had genomen. Uit de tekst blijkt volgens UHT een samenvatting van het door belanghebbende vertelde verhaal en dat de PZB-er met de zaak aan de slag gaat.
De Commissie volgt UHT in haar standpunt dat uit het e-mailbericht van de PZB-er niet blijkt dat door de PZB-er toezeggingen aan belanghebbende zijn gedaan. De Commissie acht het standpunt van UHT dat het e-mailbericht een samenvatting is van het gesprek van de PZB-er met belanghebbende heeft gehad aannemelijk, gelet op het feit dat het e-mailbericht twee dagen nadat de PZB-er de zaak toegewezen had gekregen is verstuurd en uit de context en bewoording niet anders blijkt dan dat de PZB-er het door belanghebbende vertelde verhaal heeft proberen samen te vatten. De Commissie kan de tekst niet anders opvatten als de korte weergave van het destijds gevoerde gesprek, als aankondiging van het begin van de integrale beoordeling. Evenmin is gebleken dat op andere wijze een toezegging aan belanghebbende is gedaan. De Commissie volgt UHT in haar standpunt dat niet aan de voorwaarden voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is voldaan. De Commissie adviseert UHT het bezwaar op dit punt ongegrond te verklaren.
Proceskostenvergoeding
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten van deze bezwaarprocedure. Een vergoeding van de in het kader van de bezwaarprocedure redelijkerwijs gemaakte kosten kan alleen aan de orde zijn indien het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Nu de Commissie in de gronden van het bezwaar geen aanleiding heeft gezien te komen tot een dergelijke herroeping, adviseert zij UHT tot afwijzing van het verzoek om een proceskostenvergoeding.
Conclusie
Gelet op het voorgaande adviseert de Commissie aan UHT het bezwaar ongegrond te
verklaren, het bestreden besluit in stand te laten en het verzoek om een
proceskostenvergoeding af te wijzen.
[handtekening]
Secretaris
[handtekening]
Fungerend voorzitter