Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

BAC 2021-01642 

Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen

Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)

Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]

Primair besluit: van 22 februari 2021 met kenmerk UHT-B DMB2 en 8 juni 2021 met kenmerk UHT-DC I

Ontvangst bezwaarschriften: 8 april 2021 en 6 juli 2021

Hoorzitting: 16 november 2023

Overdracht advies aan UHT: 23 januari 2024

Samenvatting

De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT de bezwaarschriften tegen de beschikkingen van 22 februari 2021 (met kenmerk UHT-B DMB2) en van 8 juni 2021 (met kenmerk UHT-DC I) ongegrond te verklaren en geen proceskostenvergoeding toe te kennen.

Onderwerp van advies

De door [belanghebbende] en [gemachtigde] ingediende bezwaarschriften zijn gericht tegen de door UHT genomen beschikkingen van:

  • 8 juni 2021 met kenmerk UHT-DC I, betreffende de toekenning van een definitief
    compensatiebedrag van € 55.240 over de toeslagjaren 2007, 2008 en 2009;
  • 22 februari 2021 met kenmerk UHT-B DMB2, betreffende de toekenning van de
    forfaitaire vergoeding van € 30.000.

Overgangsrecht

Op 5 november 2022 is de Wet van 2 november 2022 houdende regels ten behoeve van de hersteloperatie toeslagen in werking getreden. Gelet op het bepaalde in de artikelen 8.6 en 9.2 Wet Hersteloperatie Toeslagen (hierna: Wht) moeten de bestreden
beschikkingen geacht worden te zijn genomen op grond van artikel 2.1 en verder van de Wht.

Procesverloop

  • Belanghebbende heeft verzocht om herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) over de toeslagjaren 2007 tot en met 2010.
  • Bij beschikking van 22 februari 2021 met kenmerk UHT-B DMB2 heeft UHT een
    forfaitair bedrag van € 30.000 aan belanghebbende toegekend.
  • Op 1 april 2021, ontvangen door UHT op 8 april 2021, heeft belanghebbende bezwaar aangetekend tegen de beschikking van 22 februari 2021.
  • Bij beschikking van 8 juni 2021 met kenmerk UHT-DC I is het definitieve compensatiebedrag voor belanghebbende over de toeslagjaren 2007, 2008 en 2009
    berekend op € 55.240.
  • Op 14 juli 2021, ontvangen door UHT op 16 juli 2021, heeft gemachtigde bezwaar
    aangetekend tegen de beschikking van 8 juni 2021.
  • Op 28 april 2022 heeft UHT een schriftelijke reactie ingediend op de bezwaren tegen
    de beschikkingen van 22 februari 2022 en 8 juni 2021.
  • Bij brieven van 14 juli 2022 en 8 maart 2023 heeft de gemachtigde aanvullende gronden ingediend voor de bezwaren tegen de genoemde beschikkingen.
  • UHT heeft op 12 januari 2023 en 20 april 2023 een nadere schriftelijke reactie
    ingediend op de (aanvullend ingediende) bezwaren.
  • Op 16 november 2023 heeft de Commissie een hoorzitting gehouden in aanwezigheid van partijen. Hiervan is een verslag gemaakt.
  • Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft UHT op 17 november 2023
    aanvullende informatie ingediend, waarop gemachtigde bij e-mail van 29 november
    2023 heeft gereageerd.
  • UHT heeft vervolgens op 29 november 2023 en 4 december 2023 nadere informatie
    ingebracht in antwoord op de e-mail van gemachtigde. Gemachtigde heeft eveneens
    op 4 december 2023 een nadere reactie ingediend.
  • De Commissie, bestaande uit [voorzitter] en [leden], heeft het bezwaar behandeld en het hierna volgende advies uitgebracht.

Ontvankelijkheid

Niet in geschil is dat de bezwaarschriften ontvankelijk is.

Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit

De beschikking van 22 februari 2021 met kenmerk UHT-B DMB2

Belanghebbende stelt in bezwaar dat UHT ten onrechte het volledige forfaitaire bedrag van € 30.000 heeft verrekend met het definitief compensatiebedrag. In haar ogen had het te verrekenen bedrag beperkt moeten blijven tot € 5.000, het bedrag dat de persoonlijk zaakbehandelaar (hierna: PZB) had toegezegd als noodvoorziening om te voorkomen dat belanghebbende haar recht op zorg zou verspelen. UHT heeft in de plaats daarvan direct het forfaitaire bedrag € 30.000 uitgekeerd, dat volgens belanghebbende (op € 400 na) aan schuldeisers is opgegaan.

Uit de door UHT overgelegde notitie van de PZB blijkt dat op 8 februari 2021 een verzoek is gedaan tot toekenning van een noodvoorziening of een eerste betaling van € 5.000 aan belanghebbende. Kennelijk was het de bedoeling dat dit bedrag zou worden uitbetaald in het kader van het Besluit noodvoorziening toeslagen zoals dat gold van 16 februari 2020 tot en met 20 december 2021 (hierna: het Besluit). Uit het bepaalde in paragraaf 2.2 van het Besluit volgt dat een toegekende noodvoorziening op geen enkele wijze wordt verrekend met openstaande toeslag- of belastingschulden en op een later moment niet in mindering wordt gebracht op het toe te kennen bedrag aan compensatie of tegemoetkoming. Daarnaast is in het Besluit bepaald dat een noodvoorziening uitsluitend toegekend kan worden in de situatie dat het toekennen van compensatie of een tegemoetkoming niet op korte termijn mogelijk is. In dit geval was, zo is de Commissie gebleken, de toekenning van (een eerste, forfaitaire) compensatie wel op korte termijn mogelijk. Volgend op het genoemde verzoek van de PZB op 8 februari 2021 is namelijk al op 12 februari 2021 het forfaitaire bedrag van € 30.000 op grond van de Catshuisregeling toegekend aan belanghebbende. De situatie als bedoeld in het besluit dat het toekennen van compensatie of een tegemoetkoming niet op korte termijn mogelijk was, heeft zich dus niet voorgedaan. Het aan belanghebbende uitbetaalde bedrag mag daarom worden verrekend, zoals UHT heeft gedaan. Dat voorafgaand aan de betaling van het hogere bedrag geen contact is opgenomen met belanghebbende is niet wenselijk, maar rechtvaardigt niet de conclusie dat het forfaitaire bedrag niet mag worden verrekend met het definitieve compensatiebedrag. De Commissie acht het bezwaar op dit punt ongegrond.

Voor zover het uitgekeerde bedrag van € 30.000 is opgegaan aan schuldeisers, volgt de Commissie de lijn van UHT met de verwijzing naar de kwijtscheldingsregeling voor publieke schulden en het loket van de Sociale Banken Nederland voor private schulden. Dit valt buiten het kader van de compensatieregelingen waartegen het onderhavige bezwaar zich richt.

De beschikkinq van 8 juni 2021 met kenmerk UHT-DC I

Periode van herbeoordeling

Niet ter discussie staat dat het primaire verzoek om herbeoordeling is ingediend voor de toeslagjaren 2007 tot en met 2010. De bestreden beschikkingen hebben daarom
uitsluitend op die toeslagjaren betrekking. De Commissie volgt het standpunt van UHT dat een eventueel verzoek tot herbeoordeling van andere toeslagjaren buiten de
reikwijdte van deze bezwaarprocedure valt.

Beschikking over het volledige dossier

Belanghebbende voert in bezwaar aan dat zij, ondanks daartoe strekkend verzoek, niet
de beschikking heeft gekregen over het volledige dossier en bepaalde documenten niet in het geheel zijn overgelegd. De Commissie overweegt hierover het volgende.

Op grond van artikel 7:4 lid 2 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 5.2
leden 3 en 4 van de Wht heeft een belanghebbende voorafgaand aan de hoorzitting bij de Commissie recht op afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Het verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken zijn op 28 april 2022 aan gemachtigde toegezonden. Nadat gemachtigde aangaf dat een productie niet goed leesbaar was, is deze productie op 1 juni 2022 nogmaals toegezonden. In haar brief van 14 juli 2022 merkt gemachtigde op dat de beschikkingen die genoemd worden in de overzichten van het Landelijk Incassocentrum (hierna: LIC) ontbreken, een LIC-overzicht niet volledig is en de specificatie van de rentevergoeding over de gemiste KOT ontbreekt. UHT heeft deze stukken, voor zover dit voor haar mogelijk was, alsnog (of nogmaals) toegezonden als producties bij haar schriftelijke reactie van 12 januari 2023. Hierdoor hebben gemachtigde en belanghebbende kennis kunnen nemen van de stukken die ten grondslag liggen aan de bestreden besluiten en gelegenheid gehad om daarop te reageren.

De opmerking van gemachtigde ter zitting, dat zij de stukken van UHT van 12 januari 2023 niet heeft gezien, maakt voornoemde conclusie niet anders. In de (bij gemachtigde inhoudelijk bekende) schriftelijke reactie van UHT van 20 april 2023 wordt expliciet verwezen naar haar stukken van 12 januari 2023. Gemachtigde had die stukken dus kunnen opvragen, hetgeen zij niet heeft gedaan. Daarnaast heeft de Commissie belanghebbende en gemachtigde zowel tijdens de mondelinge behandeling als nadien de gelegenheid geboden om alsnog kennis te nemen van de betreffende documenten, hierover overleg over te voeren en een reactie in het geding te brengen. Naar het oordeel van de Commissie is daardoor rekening gehouden met het belang van een goede procesorde. Volgens de Commissie is belanghebbende hierdoor niet in haar procesbelang geschaad. Het bezwaar is daarom op dit onderdeel ongegrond.

Opbouw van de compensatieberekening onvoldoende gemotiveerd

Belanghebbende voert aan dat niet inzichtelijk is gemaakt hoe het compensatiebedrag is vastgesteld, waardoor niet valt te controleren of de berekening in lijn met de geldende regelingen is opgesteld.

In haar schriftelijke verweer van 12 januari 2023, aangevuld op 20 april 2023, is UHT per onderdeel ingegaan op de totstandkoming van de in de compensatieberekening vermelde bedragen. Hieruit blijkt onder meer dat ter voorbereiding van de definitieve
compensatiebeschikking de bedragen in de compensatieberekening vastgesteld zijn aan de hand van de gegevens die de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: B/T) tot haar
beschikking had. De bedragen zijn afkomstig van onder meer de
voorschotbeschikkingen, definitieve beschikkingen en wijzigingsmeldingen van de KOT. De Commissie kan UHT daarom volgen in het ingenomen standpunt ten aanzien van de motivering van het besluit. Voor zover de berekeningen bij het uitbrengen van de bestreden beschikking onvoldoende zouden zijn toegelicht, impliceert dat nog niet dat van een gebrekkige motivering sprake is. De Commissie is van oordeel dat met het
indienen van het schriftelijke verweer met een puntsgewijze toelichting op de
totstandkoming van de compensatieberekening, de overzichten van het LIC en de overige producties de compensatieberekening en het bestreden besluit voldoende zijn
onderbouwd. De Commissie adviseert UHT daarom het bezwaar op dit punt ongegrond te verklaren.

Toeslagrente en rente over gemiste KOT

Belanghebbende heeft gesteld dat in de compensatieberekening ten onrechte geen
vergoeding van toeslagrente is opgenomen.

UHT heeft in haar schriftelijke reactie aangevoerd dat de toeslagrente opgenomen is onder component j van de compensatieberekening. Naar het oordeel van de Commissie is deze toelichting niet correct, aangezien component j in de compensatieberekening de "rentevergoeding over gemiste kinderopvangtoeslag" betreft. De rente over de gemiste KOT betreft rente over het bedrag aan KOT dat belanghebbende door de fouten van B/T in de desbetreffende jaren niet heeft gekregen. Bij toeslagrente gaat het volgens artikel 2.2 onderdeel a Wht om "(…) een bedrag voor rente die is begrepen in een beschikking tot terugvordering". Hiermee wordt bedoeld dat als B/T rente heeft berekend over de periode vanaf het moment dat de KOT aan belanghebbende is uitbetaald tot aan de terugvorderingsbeschikking, de belanghebbende in het kader van de compensatie ook op die (onterecht) berekende rente aanspraak heeft.

De hoogte van de eventueel door B/T in rekening gebrachte toeslagrente is (onder
andere) herleidbaar uit de SAS-overzichten onder de kop "Heffingsrente". In het
onderhavige geval zijn daar geen bedragen vermeld. Dat betekent dat B/T destijds
kennelijk geen toeslagrente bij belanghebbende in rekening heeft gebracht en UHT in de compensatieberekening onder component a kon volstaan met het totaalbedrag van de beschikking voor het eerste neerwaartse correctiebesluit. De Commissie is daarom van oordeel dat de compensatieberekening op dit punt correct is.

Voor zover belanghebbende zich na de zitting op het standpunt heeft gesteld dat de
berekening van de rente over gemiste KOT onvoldoende gemotiveerd is, volgt de
Commissie haar niet. In de door gemachtigde aangehaalde uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (ECLI:NL:RBNNE:2023:1657) is geoordeeld dat sprake is van onvoldoende motivering van de berekening door UHT, omdat de rekenkundige
bewerkingen ontbreken. Naar het oordeel van de Commissie ligt daarin een verschil met onderhavige zaak. UHT heeft namelijk, naast de lijst met rentepercentages, bedragen en datums zoals ook in de zaak van desbetreffende uitspraak beschikbaar waren, in de email van 29 november 2023 en haar reactie van 4 december 2023 een toelichting gegeven op de componenten en wijze van berekening van de rente over de gemiste KOT die is toegepast, binnen de (technische) mogelijkheden die er beschikbaar zijn. Daarnaast bood UHT (nogmaals) aan om desgewenst (telefonisch) een nadere toelichting te bieden. Daarom gaat de stelling dat de situatie in deze zaak gelijk is aan de situatie die geleid heeft tot genoemde uitspraak niet op. Op basis van de aangeleverde gegevens is de wijze waarop de rente over de gemiste KOT is berekend in voldoende mate inzichtelijk geworden. De Commissie is daarom van oordeel dat UHT de beschikking ook op dit punt heeft voorzien van een deugdelijke motivering zoals bedoeld in artikel 3:46 Awb en acht het bezwaar op dit punt ongegrond.

Vergoeding voor immateriële schade

Ter zitting heeft gemachtigde verklaard dat, anders dan in het bezwaarschrift is
aangevoerd, het juiste forfaitaire bedrag aan vergoeding voor immateriële schade is
opgenomen in de compensatieberekening. Deze bezwaargrond is daarom in zoverre
komen te vervallen. Voor zover belanghebbende het standpunt handhaaft dat niet te
controleren zou zijn of de vergoeding voor immateriële schade over de juiste periode is
berekend, volgt de Commissie haar niet. In navolging van hetgeen hiervoor is overwogen acht de Commissie (ook) dit onderdeel van de compensatieberekening voldoende toegelicht en ziet zij geen aanleiding om van de door UHT gehanteerde termijn af te wijken. Het bezwaar is daarom op dit onderdeel ongegrond.

Proceskostenvergoeding

Nu de bezwaren naar het oordeel van de Commissie ongegrond zijn, heeft belanghebbende geen recht op een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand.
Geadviseerd wordt haar desbetreffende verzoek af te wijzen.

Conclusie

Samengevat adviseert de Commissie aan UHT om de bezwaren, gericht tegen de
beschikkingen van 22 februari 2021 (met kenmerk UHT-B DMB2) en 8 juni 2021 (met
kenmerk UHT-DC I), ongegrond te verklaren en het verzoek om toekenning van
proceskosten af te wijzen.

[handtekening]

Secretaris

[handtekening]

Fungerend voorzitter