BAC 2023-11423
Publicatiedatum 13-06-2025
Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen
Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)
Betreft: het bezwaarschriften van belanghebbende
Primair besluit: 22 november 2022 met kenmerken UHT-DC-I, UHTDH5
A en UHT-DH A
Ontvangst bezwaarschrift: 3 januari 2023
Hoorzitting: 2 juli 2024
Overdracht advies aan UHT: 26 juli 2024
Samenvatting
De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om
het bezwaar tegen de bestreden besluiten gedeeltelijk gegrond te verklaren en
het verzoek om een vergoeding voor de proceskosten toe te wijzen.
Onderwerp van advies
Gemachtigde heeft namens belanghebbende bij afzonderlijke bezwaarschriften van 3 januari 2023 bezwaar ingediend tegen de onderscheiden besluiten van 22 november 2022 waarbij belanghebbende is meegedeeld:
- dat er bij de herbeoordeling over de toeslagjaren 2016 en 2017 niet is gebleken
van fouten en dat belanghebbende derhalve over die tijdvakken geen aanspraak
maakt op compensatie (UHT-DC-I A); - dat er bij de herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag over 2016 niet is
gebleken van omstandigheden die een tegemoetkoming rechtvaardigen (UHT-DH5 A); - dat er bij de herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag over 2017 niet is
gebleken van omstandigheden die een tegemoetkoming rechtvaardigen (UHT-DH A).
Op 5 november 2022 is de Wet van 2 november 2022 houdende regels ten behoeve van de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: Wht) in werking getreden. Gelet op het
bepaalde in artikel 8.6 en 9.2 Wht worden de bestreden beschikkingen geacht te zijn
genomen op grond van artikel 2.1 en verder van de Wht.
Procesverloop
- Belanghebbende heeft een verzoek gedaan voor een herbeoordeling van haar
kinderopvangtoeslag (hierna: KOT). - Bij brief van 1 maart 2021 is belanghebbende meegedeeld dat ze, in het kader
van de eerste toets, in aanmerking komt voor een betaling van € 30.000 aan
haar. - Op 24 oktober 2022 heeft de Commissie van Wijzen (hierna: CvW) advies
uitgebracht. De CvW heeft overwogen, kort gezegd, dat voor de toeslagjaren
2016 en 2017 geen sprake is van institutioneel vooringenomen handelen noch dat
reden is voor toepassing van de hardheidscompensatie. Voor de terugvordering
over de toeslagjaren 2016 en 2017 is wel de O/GS-tegemoetkoming van
toepassing, omdat belanghebbende bij de weigering van een betalingsregeling ten
onrechte is beticht van opzet of grove schuld. - Bij brief van 22 november 2022 is belanghebbende meegedeeld dat er bij de
beoordeling van haar KOT over toeslagjaren 2016 en 2017 geen fouten zijn
gemaakt en dat zij daarom niet in aanmerking komt voor compensatie. - Bij brief van 22 november 2022 is belanghebbende meegedeeld dat er bij de
herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag over 2016 niet is gebleken van
omstandigheden die een tegemoetkoming rechtvaardigen. - Bij brief van 22 november 2022 is belanghebbende meegedeeld dat dat er bij de
herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag over 2017 niet is gebleken van
omstandigheden die een tegemoetkoming rechtvaardigen. - Bij afzonderlijke brieven heeft gemachtigde bezwaar gemaakt tegen de hierboven
genoemde besluiten. - Bij brief van 30 januari 2024 heeft gemachtigde aanvullende gronden van
bezwaar ingediend. - Op 19 februari 2024 heeft UHT een schriftelijke reactie ingediend.
- Op 2 juli 2024 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Het hoorverslag is bij dit
advies gevoegd. - De Commissie bestaande uit [voorzitter], [commissielid] en [commissielid] heeft dit advies behandeld.
Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen
Niet in geschil is dat de bezwaarschriften ontvankelijk zijn.
Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit
Gelet op de samenhang die bestaat tussen de bestreden besluiten, zal de Commissie de bezwaren die afzonderlijk zijn ingediend tegen de (onderscheiden) besluiten gevoegd behandelen.
De Commissie ziet zich voor de vraag gesteld of UHT terecht en op goede gronden heeft beslist voor de toeslagjaren 2016 en 2017 geen compensatie of een tegemoetkoming toe te kennen.
Belanghebbende heeft gesteld dat zij kinderopvang nodig had, omdat zij in 2016 alleen voor haar kinderen zorgde en bij de politie werkte. In 2017 was haar man in Nederland en volgde hij een rijopleiding. Subsidiair heeft belanghebbende verzocht voor compensatie over het jaar 2016 op grond van de hardheidsregeling. De argumentatie hiervoor is dat zij verkeerd is voorgelicht over haar situatie door de Belastingtelefoon, toepassing van de wettelijke regeling ertoe leidde dat een moeder die in haar eentje de zorg had voor haar twee kinderen combineerde met een baan niet in aanmerking kwam voor KOT, het bedrag dat werd teruggevorderd net zo hoog was als haar nettosalaris en dat er naar de huidige wettelijke maatstaven KOT wel mogelijk zou zijn.
2016
De Commissie stelt vast dat UHT heeft aangegeven dat er voor toeslagjaar 2016 sprake is van institutioneel vooringenomen handelen, omdat belanghebbende onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om haar recht op KOT aan te tonen. Evenwel maakt belanghebbende geen aanspraak op compensatie, omdat er evident geen recht bestond op KOT. Dit heeft ermee te maken dat de toeslagpartner van belanghebbende niet woonachtig was in Nederland, een EU-lidstaat of Zwitserland.
De Commissie overweegt dat ingevolge artikel 2.1, lid 1, van de Wht, de ouder in
aanmerking komt voor compensatie van wie aannemelijk is dat de vaststelling van zijn
aanspraak op KOT in enig jaar onderdeel is geweest van bijzondere hardheid of van een institutioneel vooringenomen handelwijze van de B/T. Toekenning van compensatie blijft, ingevolge artikel 2.1, lid 2, van de Wht, achterwege als sprake is van ernstige onregelmatigheden die aan de ouder toerekenbaar zijn. Dit laatste is onder meer het geval in situaties waarin een belanghebbende evident geen recht had op KOT. Volgens UHT was daarvan sprake in het jaar 2016, nu de toeslagpartner van belanghebbende in dat jaar niet woonachtig was in Nederland, een EU-lidstaat of Zwitserland.
De Commissie is van oordeel dat, gelet op de specifieke feiten omstandigheden zoals die hier aan de orde zijn, geen sprake is van evident geen recht op KOT. Daartoe acht de Commissie het volgende van belang. Belanghebbende is getrouwd op 26 december 2011 en heeft in de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 KOT ontvangen, ondanks dat haar
echtgenoot toen ook in Suriname woonde. Daar komt bij dat onweersproken is gesteld
dat belanghebbende het aanvraagformulier voor KOT voor 2016 na overleg met B/T heeft ingevuld. De situatie van belanghebbende in de jaren voorafgaand aan 2016 was
hetzelfde als in 2016. Er was naar het oordeel van de Commissie op basis van de
voorgaande jaren een vertrouwen opgewekt dat belanghebbende aanspraak maakte op KOT. Weliswaar heeft de rechtbank Amsterdam in zijn uitspraak van 24 januari 2019 geoordeeld dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet opgaat, omdat er geen sprake is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete en ondubbelzinnige toezegging door een daartoe bevoegd persoon. Echter, de rechtspraak is nadien ingrijpend gewijzigd ten aanzien van de voorwaarden die worden gesteld voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel, zie Raad van State 29 mei 2019 ECLI:NL:RVS:2019:1694. Gelet op de hierboven genoemde specifieke feiten en omstandigheden is de Commissie van oordeel dat in dit geval geen sprake is van evident geen recht op KOT en dat belanghebbende voor dit toeslagjaar gecompenseerd dient te worden.
2017
Ook voor 2017 is institutioneel vooringenomen handelen aangenomen maar is er geen compensatie toegekend, omdat er evident geen recht op KOT bestond. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de toeslagpartner van belanghebbende een opleiding volgde die niet in de lijst van door DUO erkende opleidingen voorkomt. De Commissie kan zich in deze onderbouwing vinden. Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat er behoefte was aan kinderopvang, omdat de ene ouder werkte en de andere een opleiding volgde en dat de weigering van een betalingsregeling grote schade tot gevolg heeft gehad voor het gezin. Belanghebbende verzoekt, gelet op deze omstandigheden, om de hardheidsregeling van artikel 9. 1 van de Wht toe te passen.
De Commissie overweegt dat uit de wetsgeschiedenis bij artikel 9.1 van de Wht volgt dat de hardheidsclausule is bedoeld voor een bijzondere situatie waarin niet is voorzien en waarin toepassing van de wetsbepaling tot zeer onbillijke uitkomst leidt. Een belangrijke voorwaarde daarbij is dat vasthouden aan de toepassing van de betreffende bepaling voor de degene die heeft verzocht om toekenning van een van de genoemde herstelregelingen zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Naar het oordeel van de Commissie heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 9.1 van de Wht.
Belanghebbende heeft niet onderbouwd dat zij door de gestelde gang van zaken in 2017 gedupeerd zou zijn door toepassing van de artikelen 2.1. of 2.6 van de Wht. Bovendien vindt de Commissie van belang dat de artikelen 2.1., derde lid, en 2.6., derde lid, van de Wht in voorkomend geval de mogelijkheid biedt aanvullende compensatie te vragen voor werkelijk geleden schade.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande adviseert de Commissie:
- Het bezwaar ten aanzien van toeslagjaar 2016 gegrond te verklaren, de
compensatie(berekening) daaraan aan te passen en voor het overige het bezwaar
ongegrond te verklaren; - een proceskostenvergoeding toe te kennen.
[handtekening]
Secretaris
[handtekening]
Fungerend voorzitter