BAC 2023-12707
Publicatiedatum 06-12-2024
Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen
Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)
Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]
Primair besluit: 8 maart 2023 met kenmerk UHT-DCH
Ontvangst bezwaarschrift: 17 april 2023
Hoorzitting: 17 september 2024
Overdracht advies aan UHT: 27 september 2024
Samenvatting
De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om het bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren, de bestreden beschikking te herroepen en een proceskostenvergoeding toe te kennen.
Onderwerp van advies
Het door [gemachtigde] namens [belanghebbende] ingediende bezwaarschrift van 17 april 2023 is gericht tegen de door UHT genomen beschikking van 8 maart 2023 met kenmerk UHT-DCH.
In de voornoemde beschikking is met toepassing van de Wet hersteloperatie toeslagen
(hierna: Wht) aan belanghebbende over het toeslagjaar 2008 een compensatie toegekend van € 30.000. Over de toeslagjaren 2006, 2007, 2009 tot en met 2012, 2015 en 2016 is geen compensatie toegekend.
Procesverloop
- Belanghebbende heeft op 4 februari 2021 verzocht om een herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) over de toeslagjaren 2006 tot en met 2012.
- UHT heeft bij beschikking van 11 mei 2021 met kenmerk UHT-CHR GU aan
belanghebbende medegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor een betaling
van € 30.000. - De Commissie van Wijzen (hierna: CwV) heeft haar beoordeling van het verzoek van belanghebbende over de toeslagjaren 2006 tot en met 2012 op 30 augustus 2022 aan UHT toegestuurd. CwV heeft geoordeeld dat over de toeslagjaren 2006, 2007 en 2009 tot en met 2012 geen sprake is van institutioneel vooringenomen handelen door Belastingdienst/Toeslagen (hierna: B/T) en dat belanghebbende geen recht heeft op hardheidscompensatie.
- UHT heeft bij vooraankondiging van 9 januari 2023 met kenmerk UHT-VCH aan belanghebbende over het toeslagjaar 2008 een voorlopige vergoeding toegekend van € 24.705. Over de toeslagjaren 2006, 2007 en 2009 tot en met 2012 is geen compensatie toegekend.
- Bij brief van 24 januari 2023 heeft gemachtigde verzocht om de toeslagjaren 2015 en 2016 alsnog mee te nemen in de herbeoordeling.
- CvW heeft haar beoordeling van het verzoek van belanghebbende over de toeslagjaren 2015 en 2016 op 1 februari 2023 aan UHT toegestuurd. CvW heeft
geoordeeld dat over deze jaren geen sprake is van institutioneel vooringenomen
handelen door B/T en dat belanghebbende geen recht heeft op
hardheidscompensatie. - Bij beschikking van 8 maart 2023 met kenmerk UHT-DCH heeft UHT aan
belanghebbende over het toeslagjaar 2008 het definitieve compensatiebedrag
vastgesteld op € 24.820. De totale vergoeding bedraagt € 30.000 waarbij de aanvulling vanwege de Catshuisregeling € 5.295 bedraagt. Over de toeslagjaren 2006, 2007, 2009 tot en met 2012, 2015 en 2016 is geen compensatie toegekend. - Gemachtigde heeft op 17 april 2023 namens belanghebbende een bezwaarschrift tegen bovenstaande beschikking ingediend.
- Bij brief van 25 april 2023 heeft UHT de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd.
- Op 19 maart 2024 heeft UHT schriftelijk gereageerd op het bezwaarschrift van belanghebbende.
- Op 17 september 2024 heeft de Commissie een hoorzitting gehouden in aanwezigheid van partijen. Een verslag hiervan is bij dit advies gevoegd.
- De Commissie, bestaande uit [fungerend voorzitter] en [leden], heeft het bezwaar behandeld en dit advies uitgebracht.
Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen
Niet in geschil is dat het bezwaar ontvankelijk is.
Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit
Motiveringsbeginsel
De Commissie is van oordeel dat ter motivering van de bestreden beschikking gewezen kan worden op het bezwaardossier en het schriftelijke verweer van UHT. In het bezwaardossier zijn voorschotbeschikkingen, definitieve vaststellingen van de KOT, SAS-, RKT- en LIC-overzichten opgenomen. De Commissie is van oordeel dat UHT de berekeningen bij het uitbrengen van de bestreden beschikking weliswaar niet voldoende heeft toegelicht, maar dat door middel van het indienen van het schriftelijke verweer, een uitgebreide uitleg met behulp van LIC-overzichten en overige producties het bestreden besluit voldoende is onderbouwd.
Persoonlijk dossier
Belanghebbende stelt dat zij niet beschikt over haar persoonlijk dossier. Op grond van het bepaalde in artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar te beslissen de op de zaak betrekking hebbende stukken aan gemachtigde ter beschikking stellen. Het betreft hier onder meer de LIC-overzichten van de toeslagjaren 2006 tot en met 2012, 2015 en 2016. De Commissie stelt vast dat gemachtigde op 24 juni 2024 in het bezit is gesteld van alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Het persoonlijke dossier van belanghebbende valt daar niet onder. De Commissie adviseert UHT om het bezwaar op dit punt ongegrond te verklaren.
Schending art. 6 EVRM
Belanghebbende voert aan dat het volledige dossier niet is verstrekt en dat UHT daardoor in strijd heeft gehandeld met het beginsel van 'equality of arms' in de zin van artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Belanghebbende is hierdoor in haar processuele belangen geschaad. De Commissie is een onafhankelijke bezwaarschriftenadviescommissie in de zin van artikel 7:13 van de Awb. Voor de procedure bij de Commissie gelden de processuele waarborgen van de Awb. Tegen een besluit op bezwaar van UHT in aansluiting op adviezen van de Commissie kan belanghebbende rechtsmiddelen instellen bij de bestuursrechter.
Op grond van artikel 7:4 lid 2 van de Awb en artikel 5.2 leden 3 en 4 van de Wht heeft een belanghebbende voorafgaand aan de hoorzitting bij de Commissie recht op afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken. De schriftelijke reactie van
UHT met de bijbehorende producties zijn op 24 juni 2024 aan gemachtigde toegezonden.
Hierdoor hebben gemachtigde en belanghebbende kennis kunnen nemen van de stukken die ten grondslag liggen aan de bestreden beschikking en gelegenheid gehad om daarop te reageren.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overweegt de Commissie het volgende.
Bij uitspraak van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188) heeft de grote kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan over de redelijke
termijn die als uitgangspunt geldt voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen
die bestaan uit een bezwaarprocedure en 2 rechterlijke instanties. Per de datum van die uitspraak is deze termijn uniform bepaald op 4 jaar. Hierbij staat zowel voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen als die voor het hoger beroep een termijn van 2 jaar. Wordt deze overschreden, moet de overheid € 500 aan immateriële schadevergoeding betalen voor ieder half jaar overschrijding. Voor de bezwaarfase bij het bestuursorgaan wordt daarbij uitgegaan van een termijn van een half jaar, voor de procedure bij de rechtbank van anderhalf jaar.
Omdat de grondslag van de voornoemde vergoeding van immateriële schade wordt gevormd door een artikel 6 EVRM conforme uitleg van het nationale recht (en die verdragsbepaling ziet op behandeling binnen een redelijke termijn door 'een onafhankelijk en onpartijdig gerecht') kan in principe geen schadevergoeding worden
toegekend als de procedure is geëindigd voordat een rechter daarbij betrokken is
geweest. In de bezwaarfase bestaat strikt genomen geen verplichting om een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
De Commissie ziet daarom geen aanknopingspunten voor het oordeel dat belanghebbende in haar procesbelang is geschaad en sprake zou zijn van een schending van artikel 6 EVRM. De Commissie adviseert UHT dit onderdeel van het bezwaar ongegrond te verklaren.
Toeslagjaar 2011
UHT heeft in de schriftelijke beschouwing toegelicht dat belanghebbende alsnog in aanmerking komt voor compensatie over het toeslagjaar 2011, omdat sprake was van
hardheid. UHT heeft vastgesteld dat een bedrag van € 3.659 aan KOT, dat werd uitbetaald aan de kinderopvanginstelling terwijl geen kinderopvang werd verleend, is
teruggevorderd bij belanghebbende. Voor dit bedrag zal belanghebbende gecompenseerd worden. De Commissie adviseert UHT dit overeenkomstig haar schriftelijke verweer in de beslissing op bezwaar aan te passen.
Rentevergoeding over de gemiste KOT
Belanghebbende voert aan dat niet inzichtelijk is hoe de rentevergoeding over gemiste KOT is berekend en stelt dat de startdatum van de berekening moet worden vastgesteld op 27 februari 2010. UHT stelt in haar schriftelijke verweer dat de rentevergoeding over de gemiste KOT incorrect is berekend en verklaart het bezwaar op dit punt gegrond.
De Commissie overweegt als volgt. Ingevolge artikel 2.2, aanhef onder g, Wht wordt
over het niet uitgekeerde bedrag vanwege het verminderen of niet toekennen van KOT of het beëindigen van de voorschotverlening KOT, rente vergoed. Ingevolge artikel 2.3, lid 7 in samenhang gelezen met lid 1, Wht wordt de rente berekend over het bedrag dat als gevolg van een beschikking tot het verminderen of niet toekennen van KOT niet is toegekend of is teruggevorderd, met overeenkomstige toepassing van artikel 27
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir). Ingevolge artikel 27 Awir wordt de rente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op 1 juli van het jaar volgend op het berekeningsjaar, in dit geval 1 juli 2009, en eindigt op de dag van de datum van de beschikking tot toekenning van de tegemoetkoming, tot herziening van de tegemoetkoming of tot herziening van de terugvordering, in dit geval 8 maart 2023. Het rentepercentage is gelijk aan het percentage dat ingevolge artikel 30hb Algemene wet inzake rijksbelastingen ten aanzien van de inkomstenbelasting wordt gehanteerd.
De Commissie volgt UHT in haar oordeel dat het bezwaar op dit punt gegrond is en
adviseert UHT deze vergoeding aan te passen van € 5.653 naar € 5.912.
Vergoeding voor immateriële schade
Belanghebbende stelt dat de startdatum vergoeding van immateriële schade moet
worden vastgesteld op 27 februari 2010, in plaats van op 27 april 2010. UHT stelt dat is uitgegaan van de verkeerde startdatum bij de berekening van de vergoeding voor
immateriële schade.
De Commissie overweegt dat op grond van artikel 2.3, lid 4, Wht de forfaitaire vergoeding voor immateriële schade moet worden berekend vanaf de datum van een
eerste beschikking tot het verminderen of niet toekennen van KOT of het beëindigen van voorschotverlening voor KOT die een direct gevolg is van (onder meer) institutionele vooringenomenheid. Uit het bezwaardossier blijkt dat de eerste beschikking waarin aan belanghebbende wordt medegedeeld dat zij het voorschot KOT over het toeslagjaar 2008 moet terugbetalen is gedateerd 26 februari 2010. UHT heeft ter zitting verklaard dat als startdatum bij de berekening van de vergoeding voor immateriële schade moet worden uitgegaan van deze datum. De Commissie adviseert UHT dit in haar beslissing op bezwaar aan te passen.
Aangezien sprake is van een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar, dient de
periode waarover de immateriële schade wordt berekend voorts door te lopen tot de
dagtekening van de beslissing op bezwaar. De aanpassing van de diverse componenten heeft gevolgen voor de aanvullende vergoeding van 1% van het subtotaal.
Verschil met de laatst vastgestelde beschikking KOT
Belanghebbende stelt dat het bedrag onder component f dient te worden vastgesteld op € 8.127 in plaats van € 8.523. UHT stelt in haar schriftelijke verweer dat is uitgegaan van het juiste bedrag onder component f. In de toelichting van de compensatieberekening van UHT wordt uitgelegd dat het bedrag van € 8.127 op de laatst vastgestelde beschikking van 7 juni 2011 wordt vermeerderd met de aan belanghebbende vergoede toeslagrente. Bij beschikkingen van 31 mei 2011 en 4 juni 2011 zijn bedragen van € 356 en € 40 aan toeslagrente vergoed aan belanghebbende. In totaal komt dit uit op het bedrag van € 8.523. De Commissie volgt UHT in haar standpunt dat component f correct is berekend en adviseert UHT het bezwaar op dit punt ongegrond te verklaren.
Proceskostenvergoeding
Nu het bezwaar naar het oordeel van de Commissie deels gegrond is en het advies van de Commissie ertoe strekt om de bestreden beschikking van 8 maart 2023 met
kenmerk UHT-DCH gedeeltelijk te herroepen, adviseert de Commissie UHT de kosten van rechtsbijstand in deze procedure te vergoeden. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft belanghebbende recht op een forfaitaire vergoeding op basis van 2 procespunten (bezwaarschrift en bijwonen hoorzitting). Net als in
eerdere zaken adviseert de Commissie daarbij de hoogste vergoeding toe te kennen met wegingsfactor 2.
Conclusie
Samengevat adviseert de Commissie het bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren en:
- in de compensatieberekening met betrekking tot het toeslagjaar 2008 component
o aan te passen naar € 5.912; - de vergoeding voor de immateriële schade opnieuw te berekenen en uit te gaan
van de einddatum waarop de beslissing op bezwaar wordt genomen; - de aanvullende vergoeding (1% van het subtotaal) aan te passen;
- alsnog compensatie toe te kennen over het toeslagjaar 2011;
- een vergoeding van de proceskosten voor de onderhavige bezwaarprocedure toe
te kennen van 2 procespunten met wegingsfactor 2 voor het hoogste tarief.
[handtekening]
Secretaris
[handtekening]
Fungerend voorzitter