Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

BAC 2022-06062

Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen

Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)

Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]

Primaire besluiten: 8 maart 2022 met kenmerk UHT-DC I, 8 maart 2022 met kenmerk UHT-DC-I A, 8 maart 2022 met kenmerk UHT-DH5 A en 15 maart 2022 met kenmerk UHT-O OGS B

Ontvangst bezwaarschrift: 12 april 2022

Hoorzitting: 26 januari 2023

Overdracht advies aan UHT: 11 oktober 2023

Samenvatting

De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om het bezwaar, voor zover dit ziet op het besluit met kenmerk UHT-DH5 A, niet-ontvankelijk te verklaren. Voorts adviseert de Commissie om het bezwaar, voor zover dit ziet op de besluiten met kenmerken UHT-DC-I A en UHT-O OGS B, ongegrond te verklaren. De Commissie adviseert tevens om het bezwaar, voor zover dit ziet op het besluit met kenmerk UHT-DC I, gegrond te verklaren.

Onderwerp van advies

Het door [gemachtigde] namens [belanghebbende] ingediende bezwaarschrift van 11 april 2022, is gericht tegen de op 8 en 15 maart 2022 door UHT genomen beschikkingen met kenmerken UHT-DC I, UHTDC-I A, UHT-DH5 A en UHT-O OGS B.

Deze beschikkingen zijn gebaseerd op het Besluit forfaitair bedrag en verruiming
compensatieregeling van 18 maart 2021 (Staatscourant 2021, 14691) gewijzigd bij
Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag van 31 mei 2021,
(Staatscourant 2021, 28304) (hierna: Catshuisregeling).

Op 5 november 2022 is de Wet houdende regels ten behoeve van de hersteloperatie
toeslagen (Wet hersteloperatie toeslagen, hierna: Wht) in werking getreden (Stb. 2022,
433).

Gelet op 8.6 en artikel 9.2 Wht moeten de bestreden beschikkingen van 8 en 15 maart
2022 geacht worden te zijn genomen op grond van artikel 2.1 en verder van de Wht.

Procesverloop

  • Bij brief van 13 februari 2020 en 21 juni 2021 heeft belanghebbende UHT verzocht om een herbeoordeling van de aan haar toegekende kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) over de jaren 2005, 2012, 2013, 2014 en 2019.
  • Bij brief van 12 februari 2021 (met kenmerk UHT-D DMB2) heeft de UHT aan belanghebbende medegedeeld dat zij op basis van de zogeheten “lichte toets” in
    aanmerking komt voor een vergoeding van € 30.000 in het kader van de Catshuisregeling.
  • De Commissie van Wijzen (hierna: CvW) heeft haar beoordeling van het verzoek van belanghebbende op 25 oktober 2021 aan UHT toegestuurd. CvW heeft geoordeeld dat jegens belanghebbende over de toeslagjaren 2012 en 2019 en voor de maanden april tot en met december 2014 geen sprake is geweest van vooringenomen handelen dan wel hardheid.
  • Bij brief van 14 december 2021 (met kenmerk UHT-VC I) is het voorlopige compensatiebedrag voor de toeslagjaren 2005, 2013 en 2014 vastgesteld op € 39.489. Aangezien belanghebbende reeds € 30.000 had ontvangen, volgde er een nabetaling van € 9.489.
  • Bij de definitieve beschikking van 8 maart 2022 (met kenmerk UHT-DC I) is voor de toeslagjaren 2005, 2013 en 2014 het compensatiebedrag vastgesteld op € 40.248. Als gevolg van deze beschikking heeft belanghebbende een extra compensatiebedrag ontvangen van € 759.
  • Op 8 maart 2022 heeft UHT tevens twee beschikkingen afgegeven inhoudende afwijzing van compensatie voor 2012, de maanden april tot en met december 2014 en 2019, met kenmerken UHT-DC I A en UHT-DH5 A.
  • Bij beschikking van 15 maart 2022 (met kenmerk UHT-O OGS B) heeft UHT over april tot en met december 2014 een O/GS- tegemoetkoming van € 4.153 aan
    belanghebbende toegekend.
  • Bij brief van 11 april 2022 heeft de gemachtigde namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen van 8 en 15 maart 2022, met kenmerken UHT-DC I, UHT-DC I A, UHT-DH5 A en UHT-O OGS B. Bij brief van 31 mei 2022 heeft de gemachtigde de bezwaargronden aangevuld.
  • De UHT heeft op 26 september 2022 een schriftelijke reactie ingediend op de
    bezwaren van de belanghebbende.
  • Op 26 januari 2023 heeft de Commissie een hoorzitting gehouden in aanwezigheid
    van partijen. van deze hoorzitting is een verslag gemaakt.
  • De termijn voor de beslissing op bezwaar is, met instemming van de belanghebbende en haar gemachtigde, verlengd tot en met 1 april 2023.
  • Op 14 april 2023 en 7 juni 2023 heeft de Commissie nadere stukken ontvangen
    van UHT. Op 28 juni 2023 heeft de gemachtigde per e-mail hierop gereageerd.
  • De Commissie, bestaande uit [voorzitter] en [leden], heeft dit advies behandeld.

Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen

Niet in geschil is dat het bezwaarschrift ontvankelijk is voor de beschikkingen met
kenmerk UHT-DC I, UHT-DC-I A en UHT-O OGS B.

Belanghebbende heeft bezwaar ingediend tegen de beschikking met kenmerk UHT-DH5 A. Belanghebbende heeft echter geen bezwaargronden tegen deze beschikking
ingediend. Het bezwaar voldoet hierdoor niet aan de vereisten van artikel 6:5 van het
Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Commissie deelt daarom de opvatting van UHT
dat het bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit

Afwijzing compensatie 2012 en 2019

De bezwaargronden omtrent de afwijzing van compensatie over de toeslagjaren 2012 en 2019 heeft belanghebbende in haar aanvullend bezwaarschrift ingetrokken. De
Commissie zal in haar advies deze bezwaargronden dan ook niet betrekken.

Compensatie 2013 te laag vastgesteld

Belanghebbende stelt – onder verwijzing naar productie 10 van het bezwaarschrift – dat het bedrag aan compensatie over het toeslagjaar 2013 niet correct is berekend. In de berekening van de definitieve beslissing compensatie KOT heeft UHT het recht op KOT over 2013 vastgesteld op een bedrag van € 14.440. Belanghebbende meent echter dat haar recht op compensatie over 2013 € 15.430 dient te bedragen, in plaats van € 14.440.

UHT heeft in haar schriftelijke reactie uiteengezet hoe de bedragen onder onderdeel C
en D in de compensatieberekening tot stand zijn gekomen. Bij de nihil beschikking van
18 maart 2016 is een bedrag van € 15.429 teruggevorderd. Dit bedrag is opgebouwd uit het voorschot KOT van € 14.440 en de rente ex art. 27 Awir van € 989.

Tegen de hiervoor genoemde beschikking van 18 maart 2016 is belanghebbende
destijds in bezwaar gegaan. Bij de beslissing op bezwaar van 6 mei 2016 heeft de
Belastingdienst/Toeslagen (hierna: B/T) vastgesteld dat belanghebbende recht had op
KOT over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 september 2013. Belanghebbende kreeg hierdoor een opwaartse beschikking, te weten een bedrag van € 10.948 inclusief rente van € 809 (totaal € 11.757). Dit bedrag werd op 4 mei 2016
afgeboekt. Dit bedrag is terug te vinden in de overzichten van het Landelijke Incasso
Centrum (hierna “LIC-overzichten”).

Gelet op het bovenstaande, constateert de Commissie dat de bedragen in de huidige
compensatieberekening onder onderdeel C en D niet correct zijn en adviseert UHT om
de compensatieberekening aan te passen met vermelding van het bedrag van € 15.429
onder onderdeel C en het bedrag van € 11.757 onder onderdeel D. De Commissie
adviseert UHT het bezwaar op dit punt gegrond te verklaren.

Aftrek bedrag van € 4.615 terugbetaalde/verrekende KOT 2014

In haar bezwaarschrift stelt belanghebbende verder dat UHT ten onrechte een bedrag
van € 4.615 heeft verrekend als zijnde niet terugbetaalde KOT over het jaar 2014. Bij de berekening van de definitieve beslissing compensatiebedrag KOT wordt onder punt E een bedrag van € 4.615 afgetrokken, als zijnde niet terugbetaalde en/of verrekende
KOT. Belanghebbende meent dat dit bedrag niet van het compensatiebedrag moet
worden afgetrokken.

Uit het LIC-overzicht blijkt dat aan belanghebbende tot en met 10 september 2014 een
bedrag van € 18.457 als voorschot is toegekend. Er is namelijk een bedrag van € 4.695
verrekend met andere toeslagen. Hierdoor heeft belanghebbende feitelijk een bedrag
van € 13.762 ontvangen (€ 18.457 - € 4.695).

Vervolgens hebben er een aantal (herstel)verrekeningen plaatsgevonden, waardoor
conform het LIC-overzicht nog een bedrag van € 5.973,52 openstaat. Aangezien het
bedrag onder E niet hoger mag zijn dan het bedrag onder A, wordt enkel het bedrag van € 4.615 in mindering gebracht. Het bedrag in de compensatieberekening onder
onderdeel E is dus correct berekend. De Commissie adviseert UHT het bezwaar op dit
punt ongegrond te verklaren.

Detentieperiode 25 maart 2014 tot 24 april 2014

Belanghebbende stelt in bezwaar dat zij recht heeft op KOT over het toeslagjaar 2014 of in ieder geval over de perioden waarin haar partner in detentie zou hebben gezeten. Uit de systemen van de B/T blijkt dat de toenmalige toeslagpartner van belanghebbende vanaf 25 maart 2014 tot 24 april 2014 gedetineerd is geweest.

Belanghebbende stelt in bezwaar dat zij recht heeft op KOT over het toeslagjaar 2014 of in ieder geval over de perioden waarin haar partner in detentie zou hebben gezeten. Uit de systemen van de B/T blijkt dat de toenmalige toeslagpartner van belanghebbende vanaf 25 maart 2014 tot 24 april 2014 gedetineerd is geweest.

De Commissie stelt het volgende voorop. Detentie en het recht op KOT is geregeld in
artikel 1.6, lid 10 en 11 van de Wet Kinderopvang. Daarin is (onder andere) vastgelegd
dat een ouder aanspraak maakt op KOT als er sprake is geweest van detentie gedurende minimaal drie maanden. Bij detentie korter dan drie maanden heeft een ouder recht op KOT (voor de eerste drie maanden van detentie), mits zij of de toeslagpartner werkte. Mocht de ouder en haar partner een traject naar werk, inburgeringscursus of een opleiding volgen, dan heeft zij vanaf het moment van detentie geen recht meer op KOT.

In bezwaar stelt belanghebbende dat haar toeslagpartner een werk-leertraject volgde
vanaf 1 oktober 2013. Uit het hersteldossier en uit de door de gemachtigde
aangeleverde documenten is echter niet gebleken dat de toeslagpartner een traject
volgde in het toeslagjaar 2014. Ook is niet gebleken dat de toeslagpartner enige vorm
van inkomen had. Wel is gebleken dat belanghebbende een voltijdse opleiding volgde in het schooljaar 2013-2014. Belanghebbende heeft daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat zij tot het moment van detentie werkte.

Gelet op het bovenstaande, overweegt de Commissie dat belanghebbende, conform de Wet Kinderopvang, vanaf 25 maart 2014 evident geen recht had op KOT. Aangezien
belanghebbende evident geen recht had op KOT, komt zij niet in aanmerking voor de
hardheidsregeling in de periode van 25 maart 2014 tot 24 april 2014. De Commissie ziet verder geen aanleiding om te concluderen dat de hardheidsregeling van toepassing zou moeten zijn voor de periode na april 2014 tot de stopzetting op 10 juli 2014.

De Commissie adviseert UHT dan ook het bezwaar op dit punt ongegrond te verklaren.

Detentieperiode 19 september 2014 tot 1 april 2015

Verder is komen vast te staan dat de toenmalige toeslagpartner van belanghebbende ook gedetineerd is geweest in de periode en van 19 september 2014 tot 1 april 2015. De Commissie constateert dat belanghebbende voor de detentieperiode van 19 september 2014 tot 1 april 2015 niet meer genoot van een geregistreerde opvang. De oorzaak hiervan ligt in het feit dat belanghebbende de KOT zelf heeft stopgezet op 10 juli 2014.

Volgens gemachtigde volgde de stopzetting noodgedwongen op de eerdere stopzettingen door B/T zelf.

Uit het LIC-overzicht van het toeslagjaar 2014 blijkt niet dat er sprake is geweest van
enige stopzetting door de B/T voorafgaande aan de stopzetting door belanghebbende op 10 juli 2014. Wel komt uit het LIC-overzicht naar voren dat (de voorschotten) KOT tot en met 14 augustus 2014 aan belanghebbende zijn uitbetaald. De terugvorderingen zijn pas in september 2014 begonnen. De Commissie volgt de gemachtigde dan ook niet in haar stellingname dat “de stopzetting door cliënte per 10 juli 2014 noodgedwongen volgde op de eerdere stopzetting door de B/T zelf op 26 mei 2014”.

Belanghebbende heeft ook in deze bezwaarprocedure aangegeven dat zij geen KOT meer nodig had, nu haar kinderen ouder waren en er geen gebruik meer hoefde te worden gemaakt van buitenschoolse opvang (zie document “Voorlopige zienswijze UHT met betrekking tot beoordeling individuele institutionele vooringenomenheid”).

Gelet daarop en op hetgeen hiervoor is overwogen, meent de Commissie dat UHT
voldoende heeft gemotiveerd dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat er een
causaal verband bestaat tussen de terugvordering(en) en de stopzetting door
belanghebbende.

De Commissie constateert voorts dat UHT in haar schriftelijke reactie en haar
aanvullende schriftelijke reactie zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende en of belanghebbende (evident) geen recht had op KOT. Afgezet tegen deze onderbouwing is de enkele stelling van gemachtigde, dat er sprake is van onevenredigheid omdat UHT in dit geval geen zorgvuldige beoordeling heeft gemaakt, onvoldoende.

De Commissie adviseert UHT dan ook het bezwaar op dit punt ongegrond te verklaren.

Toewijzing O/GS tegemoetkoming onterecht

Uit het hersteldossier blijkt dat er een O/GS-kwalificatie is afgegeven voor het
toeslagjaar 2014. Conform de Wht heeft belanghebbende dan ook recht op een
tegemoetkoming overeenkomstig de O/GS-regeling. De Commissie deelt de mening van UHT dat belanghebbende recht heeft op een O/GS tegemoetkoming voor de maanden april tot en met december 2014. Ook op dit punt adviseert de Commissie het bezwaar ongegrond te verklaren.

Immateriële schadevergoeding

De Commissie onderschrijft het voornemen van UHT om de forfaitaire vergoeding voor de immateriële schade van belanghebbende te berekenen vanaf 27 juni 2008 tot de datum van de beslissing op bezwaar.

Proceskostenvergoeding

Aangezien belanghebbende op de hoorzitting is bijgestaan door een professionele
rechtsbijstandverlener en het bezwaar (gedeeltelijk) gegrond is, adviseert de Commissie m belanghebbende een proceskostenvergoeding toe te kennen voor het indienen van een bezwaarschrift en de bijstand tijdens de hoorzitting (2 procespunten met een wegingsfactor 2 en tegen het hoogste tarief)

Advies

Gelet op het vorenstaande adviseert de Commissie de UHT om:

  • het bezwaar, voor zover dit ziet op het besluit met kenmerk UHT-DH5A, niet-ontvankelijk te verklaren;
  • het bezwaar, voor zover dit ziet op de besluiten met kenmerken UHTDC-I A en
    UHT-O OGS B, ongegrond te verklaren;
  • het bezwaar, voor zover dit ziet op het besluit met kenmerk UHT-DC I, gegrond te verklaren, en de bedragen in de compensatieberekening onder C en D aan te passen in de beslissing op bezwaar;
  • de vergoeding voor immateriële schade te berekenen tot de datum van de beslissing op bezwaar;
  • de aanvullende vergoeding van 1% van het subtotaal van het compensatiebedrag
    aan te passen.

Voorts adviseert de Commissie UHT om een proceskostenvergoeding voor de
onderhavige bezwaarprocedure toe te kennen van twee procespunten tegen het hoogste tarief, met een wegingsfactor twee.

[handtekening]

Secretaris

[handtekening]

Fungerend voorzitter