BAC 2022-08243
Publicatiedatum 09-05-2024
Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen
Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)
Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]
Primair besluiten: 16 juni 2022 met kenmerken UHT-DHS A, UHT-DC-1 A en UHT-DC-1
Hoorzitting: 19 januari 2024
Overdracht advies aan UHT: 20 maart 2024
Samenvatting
De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om de bezwaarschriften ongegrond te verklaren.
Onderwerp van advies
De door [gemachtigde] namens [belanghebbende] ingediende bezwaarschriften zijn gericht tegen de door UHT genomen beschikking definitieve compensatie kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) (UHT-DC I), de beschikking definitieve afwijzing KOT (UHT-DC-1 A) en de beschikking herbeoordeling KOT (UHT DHS A), allen van 16 juni 2022.
Aan belanghebbende is met toepassing van de Compensatieregeling CAF 11 en vergelijkbare (CAF-)zaken van 28 augustus 2020 (Stcrt. 2020, nr. 45904; hierna:
Compensatieregeling) compensatie toegekend voor toeslagjaren 2010 en 2011, en is
geen compensatie toegekend voor toeslagjaren 2012 en 2013.
Op 5 november 2022 is de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: Wht) in werking
getreden (Stb. 2022, 433). Op grond van artikelen 8.6 en 9.2 Wht moeten beschikkingen die in het kader van de hersteloperatie toeslagen zijn afgegeven vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wht, vanaf dat tijdstip geacht worden te zijn
genomen op grond van afdeling 2.1 en verder van de Wht. Dit geldt ook voor de
bestreden beschikkingen.
Procesverloop
- Belanghebbende heeft op 27 januari 2021 verzocht om een herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) over de jaren 2010 tot en met 2013.
- De Commissie van Wijzen (hierna: CvW) heeft haar beoordeling van het verzoek van belanghebbende op 1 juni 2022 aan UHT toegestuurd. De CvW heeft geadviseerd dat gedurende de jaren 2012 en 2013 geen sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid of hardheid.
- Bij beschikking van 16 juni 2022 (UHT-DC I) heeft UHT aan belanghebbende voor
toeslagjaren 2010 en 2011 een definitieve compensatie toegekend van € 40.619. - Gemachtigde heeft bij brief van 17 juni 2022 tegen deze beschikking een pro forma bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaarschrift is op 31 januari 2023 aangevuld.
- Eveneens bij beschikking van 16 juni 2022 (UHT-DHS A) heeft UHT aan belanghebbende meegedeeld dat zij geen recht heeft op een hardheidstegemoetkoming voor toeslagjaren 2012 en 2013.
- Gemachtigde heeft bij brief van 17 juni 2022 tegen deze beschikking een pro forma bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaarschrift is op 1 februari 2023 aangevuld.
- Eveneens bij beschikking van 16 juni 2022 (UHT-DC-I A) heeft UHT aan belanghebbende medegedeeld dat de compensatie voor de jaren 2012 en 2013 is
afgewezen. - Gemachtigde heeft bij brief van 20 juni 2022 tegen deze beschikking een pro forma bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaarschrift is op 1 februari 2023 aangevuld.
- UHT heeft op 27 maart 2023 een schriftelijke reactie gegeven op de bezwaren van de belanghebbende.
- Op 19 januari 2024 heeft de Commissie een hoorzitting gehouden in aanwezigheid van partijen. Het verslag van deze hoorzitting is gevoegd bij het advies.
- Naar aanleiding van de hoorzitting heeft UHT op 12 februari 2024 nadere stukken
ingediend. Gemachtigde heeft daar op 23 februari 2024 op gereageerd.
Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen
Niet in geschil is dat de bezwaarschriften ontvankelijk zijn.
Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit
De Commissie ziet zich ten eerste gesteld voor de beantwoording van de vraag of UHT de toegekende compensatie voor toeslagjaren 2010 en 2011 op de juiste wijze heeft
berekend.
Gemachtigde stelt dat geen sprake is van equality of arms en dat de bestreden beschikkingen onvoldoende zorgvuldig zijn genomen en onvoldoende zijn gemotiveerd. De Commissie overweegt in dit verband het volgende. De Commissie is een onafhankelijke bezwaarschriftenadviescommissie in de zin van artikel 7:13 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor de procedure bij de Commissie gelden de processuele waarborgen van de Awb. Op grond van artikel 7:4, lid 2 Awb heeft belanghebbende voorafgaand aan de hoorzitting bij de Commissie recht op afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Deze stukken heeft belanghebbende in de vorm van een bezwaardossier ontvangen. De Commissie is van oordeel dat UHT met de in de schriftelijke reactie van 27 maart 2023 gegeven toelichting en de daarbij overgelegde stukken voldoende duidelijkheid heeft gegeven. De Commissie acht de bestreden besluiten daarmee voldoende onderbouwd.
Gemachtigde stelt dat de vergoeding van de immateriële schade moet doorlopen tot het moment dat door UHT duidelijk wordt gemaakt welke fouten er precies zijn gemaakt.
Zoals al eerder in dit advies is aangegeven, is inmiddels de Wht in werking getreden en
worden de bestreden beschikkingen geacht te zijn genomen op grond van deze wet. Wat betreft de periode waarover de forfaitaire vergoeding is berekend, geldt dat deze
overeenkomstig artikel 2.3, lid 4 Wht berekend dient te worden vanaf de eerste
neerwaartse correctiebeschikking tot aan de definitieve compensatiebeschikking van 16 juni 2022. UHT heeft bij het berekenen van de forfaitaire vergoeding niet de juiste
begin- en einddatum gehanteerd, maar deze berekening is in het voordeel van
belanghebbende. De Commissie volgt UHT in dit betoog, en merkt ten overvloede op dat dit geen invloed heeft op de feitelijke hoogte van de vergoeding voor immateriële
schade. Dat leidt tot de conclusie dat dit bezwaaronderdeel niet tot het door
belanghebbende gewenste resultaat kan leiden.
UHT heeft in de schriftelijke reactie, met verwijzing naar onderliggende stukken,
uiteengezet hoe de compensatieberekening tot stand is gekomen en heeft toegelicht hoe de componenten een g tot stand zijn gekomen. In hetgeen gemachtigde heeft
aangevoerd, ziet de Commissie geen aanknopingspunten om aan de juistheid van die
bedragen te twijfelen.
Ter zitting heeft gemachtigde aangevoerd dat uit de schriftelijke reactie van UHT niet
blijkt hoe de rente over gemiste KOT is berekend. UHT heeft de renteberekening op 12
februari 2024 toegestuurd. Ingevolge artikel 2.2, aanhef onder g, Wht wordt over het
niet uitgekeerde bedrag vanwege het verminderen of niet toekennen van de KOT of het beëindigen van de voorschotverlening van de KOT, rente vergoed. De rente wordt
berekend over het bedrag aan compensatie voor correctiebesluiten met overeenkomstige toepassing van artikel 27 Awir. Ingevolge artikel 27 Awir wordt de rente berekend over het tijdvak dat aanvangt op 1 juli van het jaar volgend op het berekeningsjaar en eindigt op de dag van de dagtekening van de beschikking tot toekenning van de tegemoetkoming. In het geval van belanghebbende is de rente berekend over de periode van 1 juli 2010/2011 tot en met 16 juni 2022, de dagtekening van de definitieve compensatiebeschikking. De bedragen in deze berekening zijn echter lager dan is toegekend bij de compensatieberekening. De Commissie constateert dat deze bedragen niet worden aangepast in verband met het verbod van reformatio in peius. De bezwaarprocedure mag er immers niet toe leiden dat belanghebbende in een slechtere positie geraakt, dan zonder de bezwaarprocedure mogelijk zou zijn. Het bezwaar leidt dan niet tot het door belanghebbende gewenste resultaat. Nu de Commissie niet adviseert het primaire besluit te herroepen, is er geen aanleiding een vergoeding van de proceskosten toe te kennen. De Commissie geeft UHT wel in overweging om bij het nemen van de beslissing op de bezwaren van belanghebbende alsnog duidelijkheid te verschaffen over het verschil in de berekeningen van de rentevergoeding over gemiste KOT.
De Commissie ziet zich vervolgens gesteld voor de beantwoording van de vraag of UHT terecht en op goede gronden is gekomen tot haar beslissing om het verzoek van
belanghebbende om compensatie of tegemoetkoming voor de jaren 2012 en 2013 af te wijzen.
De Commissie overweegt in dit verband het volgende. Voor een compensatie of
tegemoetkoming in het kader van de Wht komt in aanmerking de ouder van wie
aannemelijk is dat de vaststelling van zijn aanspraak op KOT in enig jaar onderdeel is
geweest van bijzondere hardheid of van een institutioneel vooringenomen handelwijze van de B/T, of de ouder die ten onrechte een kwalificatie opzet/grove schuld heeft gekregen. De vraag of daarvan sprake is, kan in dit geval echter onbeantwoord blijven. Toekenning van compensatie of tegemoetkoming blijft, ingevolge het bepaalde bij artikel 2.1, lid 2 van de Wht, namelijk achterwege als sprake is van ernstige onregelmatigheden die aan de ouder toerekenbaar zijn. Dit laatste is onder meer het geval in situaties waarin evident geen recht bestond op KOT. Volgens UHT was daarvan sprake in 2012 en 2013. Na onderzoek is gebleken dat geen van de door belanghebbende opgegeven opvanginstellingen bekend was met het kind van belanghebbende. Daarbij heeft belanghebbende voor het jaar 2013 de kinderopvang zelf stopgezet per 1 januari 2013. Gemachtigde betwist dat laatste. De Commissie stelt echter vast dat zich onder de gedingstukken een uitdraai bevindt waaruit blijkt dat belanghebbende de KOT zelf heeft stopgezet met ingang van 1 januari 2013. Er zijn geen aanwijzingen dat het niet belanghebbende zelf zou zijn geweest die deze wijziging heeft doorgegeven. Er is volgens de nu bekende gegevens dus geen kinderopvang afgenomen in de desbetreffende jaren. Er bestaat dan op grond van artikel 1.5 van de Wko ook geen recht op KOT, en dus ook geen recht op compensatie (artikel 2.1, lid 2, Wht). De Commissie is aldus van mening dat belanghebbende voor toeslagjaren 2012 en 2013 niet in aanmerking komt voor een compensatie.
Conclusie
Samengevat adviseert de Commissie om:
- de bezwaarschriften ongegrond te verklaren;
- bij de beslissing op de bezwaren van belanghebbende alsnog duidelijkheid te
verschaffen over het verschil in de berekeningen van de rentevergoeding over
gemiste KOT.
[handtekening]
Secretaris
[handtekening]
Fungerend voorzitter