Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

BAC 2022-04862

Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen

Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)

Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]

Primair besluit: 23 februari 2022 met kenmerk UHT CHR GU

Ontvangst bezwaarschrift: 9 maart 2022

Hoorzitting: 7 juni 2023

Overdracht advies aan UHT: 4 juli 2023

Samenvatting

De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om het bezwaar ongegrond te verklaren. Voorts adviseert de Commissie de integrale beoordeling in gang te zetten. De Commissie adviseert ten slotte te bevorderen dat de integrale beoordeling zo spoedig mogelijk wordt afgerond.

Onderwerp van advies

Het door de [belanghebbende] ingediende bezwaarschrift is gericht tegen de door UHT genomen beschikking inzake de aanvraag van belanghebbende om toekenning van een zogenoemde Catshuisuitkering van 23 februari 2022, met kenmerk UHT CHR GU.

Deze beschikking is gebaseerd op het Besluit forfaitair bedrag en verruiming
compensatieregeling van 18 maart 2021 (Staatscourant 2021, 14691) gewijzigd bij
Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag van 31 mei 2021,
(Staatscourant 2021, 28304) (hierna: Catshuisregeling).

Op 5 november 2022 is de Wet van 2 november 2022 houdende regels ten behoeve van de hersteloperatie toeslagen (Wet hersteloperatie toeslagen, hierna: Wht) in werking getreden (Stb. 2022, 433). Op grond van artikel 8.6 Wht moet de bestreden beschikking van 23 februari 2022 geacht worden te zijn genomen op grond van artikel 2.1 en verder van de Wht.

Procesverloop

  • Belanghebbende heeft op 3 juni 2021 verzocht om een herbeoordeling van de
    kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) over de jaren 2007 tot en met 2010.
  • Bij beschikking van 23 februari 2022 is aan belanghebbende meegedeeld dat hij
    (nog) geen recht heeft op een betaling van € 30.000.
  • Bij brief van 28 februari 2022, ontvangen op 9 maart 2022, heeft belanghebbende bezwaar ingediend tegen deze beschikking.
  • Op 7 juni 2023 heeft de Commissie een hoorzitting gehouden in aanwezigheid
    van partijen. Een verslag hiervan is achter dit advies gevoegd.

Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen

Niet in geschil is dat het bezwaarschrift ontvankelijk is.

Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit

De Commissie ziet zich gesteld voor de vraag of UHT terecht en op goede gronden is
gekomen tot haar beslissing om het verzoek van belanghebbende om compensatie of
tegemoetkoming vooralsnog of te wijzen.

In het kader van de hersteloperatie KOT heeft het kabinet eind 2020 aanvullende
maatregelen genomen met als doel ouders sneller recht te kunnen doen. Een van die
maatregelen betreft het uitkeren van een forfaitair bedrag van € 30.000 aan alle
gedupeerde ouders die een verzoek voor herstel hebben ingediend, indien het verzoek
wordt gehonoreerd (artikel 2.7 Wht).

Voor het beoordelen van de vraag of een ouder in aanmerking komt voor toekenning van het bedrag van € 30.000 is voorzien in het uitvoeren van een zogenaamde eerste toets. Na deze eerste toets volgt een integrale beoordeling op grond van de Wht.

UHT heeft in de schriftelijke reactie uiteengezet dat voor de toeslagjaren 2007 tot en met 2010 in beginsel sprake is van vooringenomen handelen door de Belastingdienst/ Toeslagen (hierna: B/T) en van hardheid. Echter, op grond van artikel 5 lid 1 van de Wet kinderopvang (hierna: Wko) dient opvang bij een gastouder plaats te vinden door tussenkomst van een gastouderbureau. Omdat dit niet het geval was bij belanghebbende, is voor deze toeslagjaren sprake van evident geen recht op KOT.
Belanghebbende komt daarom niet in aanmerking voor compensatie van € 30.000 op
grond van de Catshuisregeling.

De Commissie overweegt hierover dat belanghebbende ter zitting heeft bevestigd dat de kinderopvang inderdaad niet plaatsvond door tussenkomst van een gastouderbureau. Hij heeft hier wet naar gekeken, maar het bleek erg duur te zijn. Omdat gastouderopvang door tussenkomst van een gastouderbureau op grond van de Wko wet een vereiste is om in aanmerking te komen voor KOT, volgt de Commissie UHT in het standpunt dat er over de toeslagjaren 2007 tot en met 2010 sprake is van evident geen recht. Het vooringenomen handelen van de B/T en/of hardheid bij de toepassing van het stelsel kan dan niet tot compensatie leiden. Dat belanghebbende, zoals hij in het bezwaarschrift betoogt, bij de aanvraag KOT er niet van op de hoogte was dat de tussenkomst van een gastouderbureau vereist was en hierover ook niet door de B/T is geïnformeerd, leidt niet tot een andere conclusie. De Commissie overweegt hierover dat het primair de verantwoordelijkheid van een aanvrager van KOT is om zich ervan te vergewissen dat hij aan de gestelde voorwaarden voldoet.

Belanghebbende heeft zich ter zitting voorts op het standpunt gesteld dat hij door de B/T jarentang in de waan is gelaten dat hij wet recht had op KOT. De B/T heeft de eerste drie jaar de KOT goedgekeurd. Als hij eerder was geïnformeerd dat hij niet in aanmerking kwam voor KOT, had hij maatregelen kunnen treffen. De Commissie vat deze grief op als een beroep op het vertrouwensbeginsel en overweegt hierover het volgende. Op basis van jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie in deze zin bijvoorbeeld de uitspraak van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2563) is een eerste stap voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel of er een uitlating en/of gedraging is die kan worden aangemerkt als een toezegging. Hoewel de Commissie het met belanghebbende eens is dat de B/T de door belanghebbende ingestuurde formulieren actiever en tijdiger had kunnen controleren, heeft zij vooralsnog geen aanwijzingen dat sprake is geweest van goedkeuring van de KOT door de B/T of van andere handelingen of gedragingen die kunnen worden aangemerkt als een toezegging. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet. De Commissie meent op grond van het voorgaande dat UHT na het uitvoeren van de eerste toets terecht en op goede gronden heeft mogen oordelen dat zij geen reden ziet om tot uitkering van € 30.000 aan belanghebbende over te gaan.

Een grondiger bestudering kan tot de conclusie leiden dat belanghebbende toch als
gedupeerde kan worden aangemerkt. In dat geval kan alsnog worden overgegaan tot
compensatie. Dit zal dan evenwel in het kader van de integrale beoordeling zijn. Dit heeft daarom geen gevolgen voor het besluit waartegen belanghebbende in deze procedure in bezwaar is gekomen.

De Commissie adviseert UHT tot slot te bespoedigen dat de integrale beoordeling zo snel mogelijk zal worden afgerond.

Advies

Samenvattend adviseert de Commissie UHT om:

  • het bezwaar ongegrond te verklaren;
  • de integrale beoordeling in gang te zetten;
  • te bevorderen dat de integrale beoordeling zo spoedig mogelijk wordt afgerond.

[handtekening]

Secretaris

[handtekening]

Fungerend voorzitter