BAC 2023-12205
Publicatiedatum 10-07-2025
Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen
Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)
Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]
Primair besluit: 6 december 2022 (kenmerk UHT-DCHA)
Hoorzitting: 14 oktober 2024
Overdracht advies aan UHT: 23 januari 2025
Samenvatting
De Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen (hierna: de
Commissie) adviseert UHT om de beschikking van 6 december 2022 met
kenmerk UHT-DCHA in stand te laten.
Onderwerp van advies
Het door gemachtigde namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift is gericht tegen de door UHT genomen definitieve beschikking compensatie KOT van 6 december 2022 met kenmerk UHT-DCHA.
Aan belanghebbende is met toepassing van de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna:
Wht) geen compensatie toegekend voor de jaren 2018 en 2019.
Procesverloop
- Belanghebbende heeft op 14 april 2021 verzocht om een herbeoordeling van de
kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) over de jaren 2019 tot en met 2021. - UHT heeft bij beschikking van 9 maart 2022 aan belanghebbende medegedeeld
dat zij niet in aanmerking komt voor een betaling van € 30.000,-. - In haar advies van 24 november 2022 heeft de Commissie van Wijzen geoordeeld
dat de compensatieregeling van artikel 2.1, eerste lid Wht niet
van toepassing is voor de toeslagjaren 2018 en 2019. - UHT heeft bij de bestreden beschikking aan belanghebbende bericht dat zij geen
recht heeft op een vergoeding. - Gemachtigde heeft bij brief, ingekomen op 16 januari 2023, tegen deze
beschikking een bezwaarschrift ingediend. - UHT heeft op 28 juni 2024 schriftelijk gereageerd op het bezwaarschrift.
- Op 14 oktober 2024 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Van de hoorzitting is
een verslag gemaakt, dat achter het advies is gevoegd. - Gemachtigde heeft per e-mail van 29 oktober 2024 aangepaste pleitnotities en op
13 november 2024 een aanvullende productie ingediend. - UHT heeft op 9 december 2024 een aanvullende schriftelijke reactie ingediend.
- Gemachtigde heeft op 10 januari 2025 schriftelijk gereageerd op de aanvullende
reactie van UHT.
Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen
Niet in geschil is dat het bezwaarschrift ontvankelijk is.
Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit
Toeslagjaar 2018
Belanghebbende voert aan dat voor het toeslagjaar 2018 ten onrechte geen KOT is
toegekend. De stelling van UHT dat er evident geen recht zou zijn is onjuist. Tevens vindt belanghebbende dat zij op basis van het wetsvoorstel Wet kinderopvang recht heeft op compensatie.
Evident geen recht
Belanghebbende stelt dat de gedachte achter evident geen recht is dat de opvang zelf
geregeld kan worden tussen ouders, omdat één van de ouders thuis is. Door UHT wordt het begrip ‘evident geen recht’ te strikt uitgelegd. Belanghebbende verwijst naar het Handboek Integrale Beoordeling onder 3.4.2 ‘Ouder of toeslagpartner in detentie’. In dit artikel wordt de situatie beschreven dat detentie gezien kan worden als een bijzondere omstandigheid, waarbij er sprake kan zijn van compensatie vanwege hardheid. Gesteld wordt dat UHT zelf uitgaat van de fictie dat een niet werkende partner in staat was voor een kind te zorgen, als uitgangspunt ‘evident geen recht’. Hiermee beperkt UHT de reikwijdte van het begrip ‘evident geen recht’. Er zou geen verschil gemaakt mogen worden tussen de ouder in detentie en de ouder in het buitenland. Belanghebbende werkte en er was sprake van noodzaak voor opvang omdat haar partner nog in het buitenland verbleef in afwachting van een lopende aanvraag voor verblijf. Bovendien werkte de partner. Door belanghebbende is een vertaling van de “overeenkomst ten aanzien van het exploitatierecht” overgelegd, waaruit blijkt dat de partner van belanghebbende een winkel runde in Egypte.
UHT stelt zich op het standpunt dat de Belastingdienst/Toeslagen (hierna B/T) voor dit
jaar vooringenomen heeft gehandeld jegens belanghebbende omdat zij niet tot tweemaal toe informatie heeft uitgevraagd bij belanghebbende. Er is verder sprake van causaal verband tussen de beschikking van voor 23 oktober 2019 en de nihil beschikking van 17 juli 2021. UHT is echter van mening dat er aanwijzingen zijn dat sprake is van ernstige onregelmatigheden. De toeslagpartner van belanghebbende verbleef namelijk in 2018 in7 Egypte. Op grond van artikel 1.6 lid 3 Wet kinderopvang bestaat er geen recht op KOT indien de toeslagpartner niet in de EU, Liechtenstein, Noorwegen, IJsland of Zwitserland woont. Er is in dat geval sprake van evident geen recht, aldus het standpunt van UHT, welk standpunt door UHT is herhaald in de aanvullende beschouwing.
UHT stelt zich verder op het standpunt dat de situatie van belanghebbende niet kan
worden vergeleken met een partner in detentie. Met artikel 3.4.2. van het Handboek
Integrale Beoordeling wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij artikel 1.6 lid 11 Wet Kinderopvang, zoals dat luidt vanaf 1 januari 2022. Bij een toeslagpartner die is
veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf/maatregel, wordt de detentie gezien als
een bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft tot de hardheidscompensatie, mits er wordt voldaan aan de voorwaarden voor het recht op KOT. Ingevolgde het hiervoor
genoemde artikel 1.6 lid 3 Wet kinderopvang bestaat er geen recht op KOT.
De Commissie stelt vast dat op grond van de wet er geen sprake is van een vergelijkbare situatie van een partner in Egypte met die van een partner in detentie. De Commissie merkt op dat de regeling bij detentie ziet op de situatie dat er al recht bestond op KOT. In de onderhavige zaak was dat bij de aanvraag al niet het geval. De Commissie heeft zich wel afgevraagd of er sprake is van een bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft tot de hardheidscompensatie, mede gezien de wijziging van de Wet kinderopvang, die hierna wordt behandeld. Om voor de hardheidscompensatie in aanmerking te komen moet er voldaan zijn aan de (overige) voorwaarden voor het recht op KOT. Naast dat de partner in Egypte woonde, voldeed de partner niet aan de voorwaarde dat hij een Burgerservicenummer (bsn) moest hebben. Tevens is niet aannemelijk gemaakt dat hij werkte in de periode van 13 augustus tot en met 4 november 2018, de periode dat het kind naar de opvang ging. Het contract dat is overgelegd door belanghebbende was een jaarcontract, te weten tot en met 31 juli 2018. De partner volgde ook geen inburgeringscursus of opleiding in 2018. De Commissie komt derhalve niet toe aan de vraag of er sprake is van een bijzondere omstandigheid.
Wijziging Wet kinderopvang
Belanghebbende stelt verder dat uit de Memorie van Toelichting van het wetsvoorstel
Wijziging van de Wet Kinderopvang (36241) blijkt dat de wetgever inmiddels tot het
inzicht is gekomen dat alle ouders, dus ook ouders met een partner in het buitenland,
aanspraak moeten kunnen maken op grond van het gelijkheidsbeginsel. Voorwaarde is
dat voldaan wordt aan de overige eisen voor het recht op KOT. Nu de partner van
belanghebbende werkzaam was, werd aan de voorwaarden voldaan.
UHT heeft in haar aanvullende beschouwing niet gereageerd op het gestelde in de
pleitnotities van belanghebbende over de wetswijziging van de Wet kinderopvang.
De Commissie ziet als vaststaand feit dat de toeslagpartner van belanghebbende in 2018 in Egypte verbleef. De Wht bepaalt in artikel 2.1 lid 2 het volgende: “De compensatie wordt niet toegekend indien de door de aanvrager van een KOT geleden schade is te wijten aan ernstige onregelmatigheden die aan hem toerekenbaar zijn.” In de wetsgeschiedenis staat dat van een ernstige onregelmatigheid onder andere sprake is als de toeslagpartner geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland (Kamerstukken II, 2021- 2022, 36151, nr. 3, p 72).
De Commissie overweegt verder ten aanzien van de wijziging van de Wet kinderopvang het volgende. Op 20 november 2024 is de Wijzigingswet Wet Kinderopvang in werking getreden en hebben ouders met een partner buiten de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte of Zwitserland ook aanspraak op KOT, dit met terugwerkende kracht per 22 maart 2022. Een toeslagpartner moet echter wel nog steeds voldoen aan alle overige geldende voorwaarden om in aanmerking te komen voor KOT. Zoals hiervoor al gesteld, voldeed de partner van belanghebbende hier niet aan. De Commissie komt daarom niet toe aan beantwoording van de vraag of er aansluiting gezocht moet worden bij genoemde wijziging van de Wet kinderopvang.
De Commissie stelt op grond van het voorgaande vast dat belanghebbende voor 2018
geen recht heeft op compensatie. Van de terugvordering is een bedrag van € 1.622,-
afgeboekt, deze heeft belanghebbende niet hoeven te betalen.
Toeslagjaar 2019
Belanghebbende stelt dat zij door nalatig handelen van B/T in 2019 onnodig lang
kinderopvang heeft afgenomen. Hierdoor was er sprake van hardheid. Tevens stelt
belanghebbende dat er sprake is van causaal verband tussen de oorspronkelijke afwijzing en de hardheid van het systeem, omdat de aanvraag en vraag naar informatie en de lopende kinderopvang lagen voor de datum van 23 oktober 2019.
De Commissie merkt op dat de aanvraag van 20 januari 2019 van belanghebbende
inderdaad enige tijd heeft gevergd. De Commissie acht dit verklaarbaar omdat er meer
gegevens nodig waren om vast te kunnen stellen of belanghebbende recht had op KOT.i
UHT stelt in de aanvullende beschouwing dat er geen causaal verband is omdat de
(volgende) aanvraag van 29 oktober 2019 na 23 oktober 2019 ligt. UHT stelt zich verder op het standpunt dat de wet niet te hard heeft uitgepakt voor belanghebbende. Een voorwaarde voor de hardheidsregeling is dat er een terugvordering of een verlaging van de KOT van € 1.500,- of meer is. Dat is niet het geval. Er is geen recht op compensatie volgens de hardheidsregeling.
De Commissie is van mening dat in dit geval geen redenen aanwijsbaar zijn om aan te
nemen dat de uitvoering van de KOT heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende
aard die voortkomen uit de hardheid van de toepassing die voor 23 oktober 2019 werd gegeven aan het wettelijke systeem (artikel 2.1 lid 1 sub b Wht). Niet blijkt dat in dat verband sprake is geweest van terugvorderingen/verrekeningen waarbij meer dan
€ 1.500,- aan KOT is teruggevorderd of het recht op KOT met meer dan € 1.500,- is
verlaagd (artikel 2.1 lid 4 Wht).
Onterechte kwalificatie O/GS
Volgens belanghebbende was sprake van een onterechte kwalificatie Opzet/Grove Schuld (“O/GS “) jegens belanghebbende. UHT stelt dat dit niet blijkt uit de gegevens die haar ter beschikking staan. De Commissie deelt dit standpunt van UHT.
Proceskostenvergoeding
De Commissie adviseert om de bestreden beschikking in stand te laten. Zij adviseert om het verzoek voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand af te wijzen.
Conclusie
Samengevat adviseert de Commissie om:
- de bestreden beschikking van 6 december 2022 met kenmerk UHT-DCHA in stand
te laten; - het verzoek om een proceskostenvergoeding af te wijzen.
[handtekening]
Secretaris
[handtekening]
Fungerend voorzitter