Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

BAC 2023-13178

Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen

Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)

Betreft: het bezwaarschrift van belanghebbende

Primair besluit: 16 februari 2023 met kenmerk UHT-DCHA

Ontvangst bezwaarschrift: n.v.t.

Hoorzitting: 7 augustus 2024

Overdracht advies aan UHT: 26 september 2024

Samenvatting

De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om
het bezwaar ongegrond te verklaren.

Onderwerp van advies

Het door gemachtigde namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift is gericht tegen de door UHT genomen definitieve beschikking herbeoordeling kinderopvangtoeslag.


Aan belanghebbende is met toepassing van de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna:
Wht) geen compensatie toegekend voor de jaren 2009, 2014, 2015, 2017, 2018 en
2019.

Procesverloop

  • Belanghebbende heeft op 15 december 2021 verzocht om een herbeoordeling van
    de kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) over de jaren 2017, 2018 en 2019. In
    overleg met belanghebbende zijn ook de jaren 2009, 2014 en 2015 beoordeeld.
  • UHT heeft bij beschikking van 30 juni 2022 aan belanghebbende meegedeeld dat
    zij niet in aanmerking komt voor een vergoeding van €30.000,- ingevolge de
    Catshuisregeling.
  • De Commissie van Wijzen (hierna: CvW) heeft haar beoordeling van het verzoek
    van belanghebbende op 4 november 2011 aan UHT toegestuurd. De CvW heeft
    geadviseerd dat gedurende de betrokken jaren geen sprake is geweest van
    institutionele vooringenomenheid of van bijzondere omstandigheden.
  • UHT heeft bij bestreden beschikking aan belanghebbende meegedeeld dat zij geen
    recht heeft op compensatie voor de jaren 2009, 2014, 2015, 2017, 2018 en 2019.
  • Gemachtigde heeft bij brief van 22 maart 2023, ingekomen op 28 maart 2023,
    tegen deze beschikking een bezwaarschrift ingediend.
  • Gemachtigde heeft bij brief van 26 september 2023, ingekomen op dezelfde
    datum, het bezwaarschrift aangevuld.
  • UHT heeft op 18 december 2023 schriftelijk gereageerd op het bezwaarschrift.
  • Op 7 augustus 2024 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Van de hoorzitting is
    een verslag gemaakt.
  • Op 8 augustus 2024 heeft UHT een aanvullende reactie ingediend. Gemachtigde
    heeft daar op 15 augustus 2024 op gereageerd.

Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen

Niet in geschil is dat het bezwaarschrift ontvankelijk is.

Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit

Gelet op het bezwaar dat aan belanghebbende over de jaren 2014 en 2015 wel
compensatie had moeten worden verleend, ziet de Commissie zich gesteld voor de vraag of UHT terecht en op goede gronden is gekomen tot haar beslissing om het verzoek van belanghebbende om compensatie of tegemoetkoming voor die jaren af te wijzen.


Volledigheid dossier
Belanghebbende voert in bezwaar aan dat UHT niet voldaan heeft aan haar verplichting uit artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nu zij heeft nagelaten alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Belanghebbende verwijst hierbij naar de voorbeeldinhoudsopgave zoals deze bekend is bij de werkgroep toeslagenadvocaten.


De Commissie overweegt als volgt. Op grond van artikel 7:4 lid 2 Awb en artikel 5.2
leden 3 en 4 van de Wht heeft een belanghebbende voorafgaand aan de hoorzitting bij
de Commissie recht op afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken. De
beschouwing met de bijbehorende producties, waaronder ook de “Overzichten
(uit)betalingen en/of verrekeningen toeslagen” (hierna: LIC-overzichten), is op 20
februari 2024 aan gemachtigde toegezonden. Hierdoor hebben gemachtigde en
belanghebbende kennis kunnen nemen van de stukken die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit en gelegenheid gehad om daarop te reageren.


Desgevraagd heeft de gemachtigde toegelicht informatie te missen over de vraag
waarom belanghebbende het doelwit was van het onderzoek medio 2015, wat de
aanleiding was voor de uitvraagbrief van 22 juli 2015 en waarop wordt gedoeld met de
beoordeling, genoemd in die brief. De Commissie ziet gelet op wat hierna wordt
overwogen geen aanleiding om het nu beschikbaar gestelde dossier voor de voorliggende beoordeling als onvoldoende te beschouwen. Daarop zal de Commissie hieronder verder ingaan. Dat neemt natuurlijk niet weg dat het belanghebbende vrij staat om deze informatie bij UHT op te vragen als zij dat wenst.


Afwijzing compensatie over toeslagjaren 2014 en 2015

Belanghebbende stelt dat zij in aanmerking komt voor compensatie over de jaren 2014 en 2015 vanwege het feit dat de Belastingdienst/Toeslagen haar had betrokken bij het CAF-onderzoek ‘...’, dat als CAF-11 vergelijkbaar is beoordeeld. Zij voert aan
dat zij hiervan zeer veel stress heeft ervaren. Deze stress kwam voort uit de uitvraag door de Belastingdienst/Toeslagen van een groot aantal stukken en de dreiging dat haar KOT zou worden stopgezet als zij deze stukken niet (tijdig) zou aanleveren. Nadat
belanghebbende de stukken had aangeleverd, heeft de stress nog lang voortgeduurd
omdat zij moest wachten op een beoordeling van die stukken.


UHT stelt zich op het standpunt dat sprake is geweest van een brede uitvraag, maar dat belanghebbende hierdoor niet is benadeeld, nu haar KOT in verband met het CAF-onderzoek niet is verlaagd of teruggevorderd. Om die reden is er volgens UHT geen
sprake van vooringenomenheid en komt belanghebbende niet in aanmerking voor
compensatie.


De Commissie overweegt, in tegenstelling tot wat UHT stelt, dat voldoende vast staat dat sprake is geweest van groepsgewijze vooringenomenheid, gelet op het feit dat
belanghebbende betrokken is geweest bij een onderzoek dat als CAF-11 vergelijkbaar is gekwalificeerd. Die kwalificatie komt immers voort uit de conclusie dat sprake was van elementen/criteria die in samenhang met elkaar maakten dat institutionele
vooringenomenheid bij dit specifieke CAF-onderzoek aanwezig was. Deze toetsing wordt uitgebreid toegelicht in de Memorie van Toelichting op de Fiscale verzamelwet 2021 (Kamerstukken II 2019/20, 35437, nr. 3, p. 30-31). Bij een onderzoek dat als CAF-11 vergelijkbaar is gekwalificeerd kan toetsing of sprake was van individuele
vooringenomenheid zodoende achterwege worden gelaten. Dat is overigens ook de
werkwijze die UHT terecht voorschrijft in haar Handleiding – Informatie en
Beoordelingsformulier, versie 3.0, pagina 7. Gelet hierop is nadere informatie over de
aanleiding van de uitvraagbrief van 22 juli 2015 en over de interpretatie van die brief
voor de huidige beoordeling niet bepalend.


Als er sprake is van vooringenomenheid hoeft dat niet in alle gevallen te leiden tot
compensatie. Een andere voorwaarde voor de toekenning van compensatie is namelijk
dat de gedupeerde aanvrager schade heeft geleden als gevolg van de institutionele
vooringenomenheid (of van de hardheid). Dat volgt uit artikel 2.1, eerste lid, van de Wht. Volgens de parlementaire geschiedenis kan het hierbij om zowel materiële als om
immateriële schade gaan. Als de institutionele vooringenomenheid (of hardheid) heeft
geleid tot een terugvordering van KOT of tot stopzetting van de voorschotverlening van de KOT, wordt aangenomen dat sprake is geweest van schade (Kamerstukken II
2021/22, 36515, nr. 3 herdruk, p. 72 (MvT).

In het geval van belanghebbende is niet gebleken van een stopzetting of terugvordering van de KOT in relatie tot het CAF-onderzoek. Daarom acht de Commissie onvoldoende aannemelijk dat belanghebbende materiële schade heeft geleden door haar betrokkenheid bij het CAF-onderzoek. De enkele stelling van belanghebbende dat zij veel tijd heeft gestoken in het verzamelen van de stukken (en dat tijd voor haar gelijk staat aan geld), acht de Commissie niet voldoende om tot een andersluidend oordeel te komen.


Volgens vaste rechtspraak is sprake van immateriële schade als de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van
aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake als de benadeelde
partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Onvoldoende is dat er sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen.


Dat belanghebbende door de brede uitvraag frustratie en stress heeft ervaren is zonder meer voorstelbaar, zeker tegen de achtergrond dat deze uitvraag gepaard ging met de nodige druk vanuit de Belastingdienst/Toeslagen. Dit is echter onvoldoende om aan te nemen dat er bij haar sprake was van immateriële schade zoals hiervoor omschreven.

Gelet het voorgaande, adviseert de Commissie tot ongegrondverklaring van dit onderdeel van het bezwaar.

Proceskostenvergoeding
Nu de Commissie niet adviseert het primaire besluit te herroepen, is er geen aanleiding
een vergoeding van de proceskosten toe te kennen.

Conclusie

Samengevat adviseert de Commissie om het bezwaar ongegrond te verklaren.

[handtekening]

Secretaris

[handtekening]

Fungerend voorzitter