BAC 2023-11608
Publicatiedatum 18-06-2025
Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen
Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)
Betreft: het bezwaarschrift van belanghebbende
Primair besluit: 13 januari 2023 (UHT-DCH)
Hoorzitting: 24 oktober 2024 om 12.30 uur
Overdracht advies aan UHT: 19 november 2024
Samenvatting
De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om het
bezwaar ongegrond te verklaren.
Onderwerp van advies
Het door gemachtigde namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift is gericht tegen de door UHT genomen definitieve beschikking compensatie kinderopvangtoeslag.
Aan belanghebbende is met toepassing van de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna:
Wht) compensatie toegekend voor een bedrag van € 72.295,- voor de jaren 2009 en
2017 en de maanden juli en augustus van 2018 en geen compensatie toegekend voor de jaren 2008, 2010, 2011 en 2012 en de maanden januari t/m juni, alsmede september t/m december van 2018.
Procesverloop
- Belanghebbende heeft op 8 januari 2021 verzocht om een herbeoordeling van de
kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) over de jaren 2010 t/m 2012. In overleg met
belanghebbende zijn de toeslagjaren waarop het oorspronkelijke
herbeoordelingsverzoek zag, uitgebreid tot de toeslagjaren 2008, 2009, 2017 en
2018. - UHT heeft bij beschikking van 3 juni 2021 aan belanghebbende medegedeeld dat
zij wel in aanmerking komt voor een betaling van €30.000,- ingevolge de
Catshuisregeling. - De Commissie van Wijzen (hierna: CvW) heeft haar beoordeling van het verzoek
van belanghebbende op 7 november 2022 aan UHT toegestuurd. De CvW heeft
geadviseerd dat gedurende de jaren 2008, 2010 t/m 2012 en de maanden januari
t/m juni en september t/m december van 2018 geen sprake is geweest van
institutionele vooringenomenheid of bijzondere omstandigheden. - UHT heeft bij de bestreden beschikking van 13 januari 2023 met kenmerk UHTDCH
aan belanghebbende een compensatie toegekend voor een bedrag van € 72.295,- voor de jaren 2009, 2017 en de maanden juli t/m augustus van 2018. - Gemachtigde heeft bij brief van 30 januari 2023 tegen deze beschikking een
bezwaarschrift ingediend. - UHT heeft op 30 april 2024 schriftelijk gereageerd op het bezwaarschrift.
- Op 24 oktober 2024 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Van de hoorzitting is
een verslag gemaakt, dat achter het advies is gevoegd. - Dit advies wordt uitgebracht door [fungerend voorzitter], [commissielid] en [commissielid].
Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen
Niet in geschil is dat het bezwaarschrift ontvankelijk is.
Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit
Onduidelijke compensatieberekening
Belanghebbende geeft aan dat de berekening van het definitieve compensatiebedrag niet inzichtelijk is gemotiveerd. UHT heeft in haar beschouwing een nieuwe
compensatieberekening opgesteld en uitleg gegeven aan de componenten, opgenomen in de compensatieberekening. Gelet op de toelichting van UHT in haar beschouwing komt de Commissie tot de conclusie dat de bedragen in de compensatieberekening inmiddels te herleiden zijn tot de bedragen genoemd in de onderliggende stukken dan wel beschikkingen, die als bijlagen bij de beschouwing van UHT zijn opgenomen. De Commissie meent dat er een duidelijke en begrijpelijke toelichting bij de compensatieberekening is opgenomen.
Component n (immateriële schadevergoeding)
Belanghebbende beroept zich op het, op zichzelf juiste, standpunt dat de startdatum
moet verschuiven naar 29 november 2009. UHT stelt zich op het standpunt dat het
bezwaar gedeeltelijk gegrond is omdat van een verkeerde startdatum bij de berekening van de vergoeding van immateriële schade is uitgegaan. Dat betekent dat, aldus UHT, deze vergoeding alsnog berekend moet worden over de termijn tot de datum van de beslissing op bezwaar. De Commissie stelt vast dat er inderdaad een onjuiste startdatum is gehanteerd, maar ziet daarin geen aanleiding om UHT te adviseren de bestreden beschikking te herroepen. Immers de beoogde verlenging van de termijn leidt niet tot het resultaat dat een hogere vergoeding voor immateriële schade moet worden toegekend, nu het aantal halve jaren waarover de vergoeding wordt berekend niet wijzigt. In het aangevoerde bezwaar op dit punt ziet de Commissie dan ook geen aanleiding om UHT te adviseren de bestreden beschikking te herroepen.
Component o (rentevergoeding gemiste KOT)
UHT heeft in haar beschouwing uitgelegd hoe het bedrag onder component o is
berekend. In dit specifieke geval is in het toeslagjaar 2009 een compensatiebedrag
toegekend. De toeslagrente over dit bedrag is gaan lopen vanaf 1 juli 2010. De
einddatum voor de berekening van de toeslagrente is de datum waarop de
compensatiebeschikking is vastgesteld, in dit geval 13 januari 2023. UHT heeft het
standpunt ingenomen dat de rentevergoeding over gemiste KOT over het toeslagjaar
2009 wegens verkeerde start- en einddata incorrect is berekend, maar wel in het
voordeel van belanghebbende. UHT is voornemens de berekening van deze component, gezien het verbod op reformatio in peius, in stand te laten. De Commissie kan UHT volgen in het ingenomen standpunt en adviseert het bezwaar op dit onderdeel ongegrond te verklaren.
Toeslagjaar 2008 – (ex)toeslagpartner
Het betoog van belanghebbende heeft de strekking dat zij slachtoffer is van
vooringenomenheid, in het bijzonder waar het gaat om het toeslagpartnerbegrip dat is
vastgesteld in artikel 3, tweede lid van de Algemene wet inkomensafhankelijke
regelingen (Awir). Belanghebbende doet een beroep op vooringenomenheid en op de
hardheidsregeling.
Institutionele vooringenomenheid is in beginsel niet aan de orde wanneer de B/T een
controle heeft uitgevoerd om de naleving van de wettelijke regels voor de KOT te
waarborgen, mits daarbij de beginselen van behoorlijk bestuur zijn gerespecteerd. De
wettelijke regels leggen strikte verplichtingen op aan ouders die aanspraak willen maken op KOT, waardoor het vanzelfsprekend is dat B/T controles uitvoert om te beoordelen of deze regels correct worden nageleefd. Het feit dat een controle is uitgevoerd, is op zichzelf dan ook onvoldoende grond om aan te nemen dat sprake is van vooringenomenheid of partijdigheid vanuit de B/T. Om te kunnen spreken van
institutioneel vooringenomen handelen is er meer vereist dan enkel het verrichten van
een controle.
Belanghebbende stelt in haar bezwaarschrift dat zij sinds 2008 geen toeslagpartner
(meer) heeft. Zij meent dat UHT ten onrechte daarmee geen rekening heeft gehouden bij de afwijzing van compensatie over de periode waarin zij KOT heeft genoten en stelt dat dit over 2008 alsnog moet gebeuren. Daarentegen geeft belanghebbende ook aan dat zij weliswaar in 2008 bij haar ouders is gaan wonen, maar dat zij zich pas in 2009 op dat adres heeft ingeschreven. De Commissie concludeert dat de KOT is aangepast vanwege reguliere wijzingen, aangezien uit de systemen blijkt dat belanghebbende in het toeslagjaar 2008 nog met haar toeslagpartner samenwoonde. Tijdens de hoorzitting zijn geen aanvullende feiten of omstandigheden naar voren gekomen die tot een andere beoordeling van de situatie van belanghebbende zou moeten leiden. Dat aan belanghebbende per saldo een lager bedrag aan KOT is toegekend, vindt zijn oorzaak in het feit dat belanghebbende niet heeft aangegeven dat zij niet meer met haar (ex-) toeslagpartner op één adres woonde. Er is in dit geval geen sprake van vooringenomen handelen door de B/T. De Commissie meent dat ook dit onderdeel van het bezwaar ongegrond is.
Hardheid
Met betrekking tot het beroep van belanghebbende op de hardheidsregeling overweegt de Commissie meer in het algemeen als volgt. De hardheidsregeling houdt in dat een hardheidstegemoetkoming kan worden toegekend in gevallen waarin toepassing van de Algemene Wet Inkomensafhankelijke Regelingen (hierna: Awir), de daarop berustende bepalingen of de Wet kinderopvang bij de uitvoering van de KOT hebben geleid tot onbillijkheden van overwegende aard die voortkomen uit de hardheid van de toepassing die voor 23 oktober 2019 werd gegeven aan het wettelijke systeem. De door belanghebbende aan de orde gestelde hardheid is echter van een andere orde dan als bedoeld in artikel 49 Awir. Het gaat in dit geval niet om de hardheid van de uitvoering, maar om de gestelde hardheid van de wet zelf. Artikel 3, tweede lid, van de Awir bevat immers een door de formele wetgever weloverwogen begrip van een toeslagpartner. Niet gebleken is dat B/T aan dit wetsartikel een door de wetgever niet gewenste of niet voorziene uitleg of uitvoering heeft gegeven. B/T moest uitgaan van het bestaan van toeslagpartnerschap, zolang de voormalige partner van belanghebbende op hetzelfde woonadres als belanghebbende ingeschreven was in de Basisregistratie personen (hierna: BRP).
Belanghebbende heeft niet kunnen aantonen dat zij sinds 2008 niet meer met haar
toeslagpartner samenwoonde; de enkele opmerking in het informatie- en
beoordelingsformulier is onvoldoende om aan te tonen dat zij bij haar ouders woonde en dus geen toeslagpartner meer had. Geconcludeerd dient te worden dat pas vanaf 2009 na uitschrijving uit de BRP geen rekening meer kon worden gehouden met de partner.
De Commissie adviseert dit gedeelte van het bezwaar ongegrond te verklaren.
Proceskostenvergoeding
Aangezien het bezwaar naar het oordeel van de Commissie ongegrond is, adviseert de
Commissie belanghebbende geen proceskosten toe te kennen.
Conclusie
Samengevat adviseert de Commissie om het bezwaar ongegrond te verklaren en om
geen proceskostenvergoeding toe te kennen.
[handtekening]
Secretaris
[handtekening]
Fungerend voorzitter