Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

BAC 2023-11544

Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen

Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)

Betreft: het bezwaarschrift van belanghebbende

Primair besluit: 17 januari 2023 met kenmerk UHT-DC-I A en
UHT-DH5 A

Ontvangst bezwaarschrift: 26 januari 2023

Hoorzitting: 10 september 2024

Datum vaststelling advies: 21 november 2024

Samenvatting

De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om
de bezwaarschriften ongegrond te verklaren.

Onderwerp van advies

De door gemachtigde namens belanghebbende ingediende bezwaarschriften worden geacht te zijn gericht tegen de twee op 17 januari 2023 door UHT genomen beschikkingen met de kenmerken UHT-DC-I A en UHT-DH5 A (hierna: de bestreden beschikkingen).

In de bestreden beschikkingen heeft UHT besloten dat belanghebbende geen recht heeft op compensatie voor de toeslagjaren 2014 en 2015, omdat de
Belastingdienst/Toeslagen (hierna: B/T) over die periode geen fouten heeft gemaakt bij
de beoordeling van de situatie van belanghebbende. Ook is niet gebleken dat B/T te
streng is geweest bij het uitvoeren van de regels van de kinderopvangtoeslag (hierna:
KOT).

Op 5 november 2022 is de Wet van 2 november 2022 houdende regels ten behoeve van de hersteloperatie toeslagen (Wet hersteloperatie toeslagen, hierna: Wht) in werking getreden. Gelet op het bepaalde in de artikelen 8.6 en 9.2 Wht moeten de bestreden beschikkingen geacht worden te zijn genomen op grond van artikel 2.1 en verder van de Wht.

Procesverloop

  • Op 10 juli 2020 heeft belanghebbende verzocht om herbeoordeling van de KOT voor
    de toeslagjaren 2014 en 2015.
  • Bij beschikking van 23 juni 2021 heeft UHT geoordeeld dat zij reden ziet om een
    bedrag van € 30.000 aan belanghebbende toe te kennen.
  • De Commissie van Wijzen (hierna: CvW) heeft haar beoordeling van het verzoek van
    belanghebbende op 6 januari 2022 aan UHT toegestuurd. De CvW heeft geadviseerd
    dat gedurende de jaren 2014 en 2015 geen sprake is geweest van institutionele
    vooringenomenheid of bijzondere omstandigheden.
  • Bij beschikkingen van 17 januari 2023 heeft UHT meegedeeld dat belanghebbende
    over de toeslagjaren 2014 en 2015 geen recht heeft op compensatie.
  • Op 25 januari 2023 heeft gemachtigde tegen de beschikking met kenmerk
    UHT-DC-I A een bezwaarschrift ingediend.
  • Op 22 februari 2023 heeft gemachtigde tegen de beschikking met kenmerk
    UHT-DH5 A een bezwaarschrift ingediend.
  • Op 4 december 2023 heeft UHT een schriftelijke reactie ingediend.
  • Op 9 september 2024 heeft gemachtigde een aanvullend bezwaarschrift ingediend.
  • Op 10 september 2024 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Het hoorverslag is bij
    dit advies gevoegd.
  • De Commissie bestaande uit [fungerend voorzitter], [commissielid] en [commissielid], heeft dit advies behandeld.

Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen

De ontvankelijkheid van de bezwaarschriften is niet in geschil.

Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit

Zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel
Gemachtigde stelt dat de bestreden beschikkingen in strijd zijn met de algemene
beginselen van behoorlijk bestuur en berusten op een onjuiste feitelijke grondslag.
Voorts voert gemachtigde aan dat een gedegen onderzoek en een afdoende motivatie
niet hebben plaatsgevonden. De Commissie kan UHT volgen in haar standpunt ten
aanzien van de motivering van het besluit en de zorgvuldigheid van het hieraan ten
grondslag liggende onderzoek. De Commissie is van oordeel dat door middel van het
indienen van het schriftelijke verweer, een uitgebreide uitleg met behulp van de
overzichten van het Landelijk Incasso Centrum (hierna: LIC) en overige producties de
bestreden besluiten voldoende zijn onderbouwd. De Commissie adviseert UHT daarom om dit onderdeel van het bezwaar ongegrond te verklaren.

UHT-DC-I A en UHT-DH5 A
Gemachtigde stelt dat de bestreden beschikkingen in strijd zijn met de betreffende en
hieraan ten grondslag liggende wettelijke bepalingen en de overige bepalingen.
Ingevolge artikel 2.1, lid 1, van de Wht komt voor een compensatie in aanmerking de
ouder van wie aannemelijk is dat de vaststelling van zijn aanspraak op KOT in enig jaar
onderdeel is geweest van bijzondere hardheid of van een institutioneel vooringenomen handelwijze van B/T.

De Commissie overweegt dat, gelet op een en ander, niet aannemelijk is geworden dat er bij de toekenning, aanpassing of terugvordering van de KOT voor het jaar 2014 sprake is geweest van institutioneel vooringenomen handelen door de B/T dan wel hardheid van het stelsel. De terugvordering KOT over het jaar 2014 was gelegen in een te hoog voorschot dat op basis van reguliere wijzigingen opnieuw is berekend. De reguliere wijzigingen zien op het aantal opvanguren, een stopzetting van opvanguren bij het kinderdagverblijf, een wijziging van de uren bij de buitenschoolse opvang en het feit dat belanghebbende tekent als toeslagpartner bij de hoofdaanvrager van de KOT. Dit laatste heeft tot gevolg dat de toeslagpartner van belanghebbende de hoofdaanvrager werd voor de KOT over het jaar 2014. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende deze wijzigingen niet zelf heeft doorgevoerd. Betreffende de ambtshalve stopzetting van de kinderopvang overweegt de Commissie dat UHT hierbij is uitgegaan van een melding vanuit DUO. Belanghebbende heeft geen andere gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat wel kinderopvang is afgenomen vanaf september 2014. De bovengenoemde bijstellingen zijn conform de wet uitgevoerd. Dergelijke bijstellingen geven in beginsel ook geen aanspraak op een zogenoemde hardheidstegemoetkoming. De Commissie heeft in het bezwaar geen aanknopingspunten gevonden om hier ten aanzien van belanghebbende anders over te oordelen. Verder is ook geen sprake geweest van een onterechte kwalificatie opzet/grove schuld (hierna: O/GS), zodat ook hierop geen aanspraak kan worden gemaakt.

Met betrekking tot het jaar 2015 overweegt de Commissie als volgt. Op grond van artikel 2.1 lid 1 Wht wordt alleen compensatie toegekend aan de aanvrager van KOT. Voor het jaar 2015 heeft UHT het verzoek om compensatie of tegemoetkoming van
belanghebbende afgewezen omdat uit alle beschikbare informatie niet is gebleken dat
belanghebbende KOT heeft aangevraagd. De Commissie acht het standpunt van UHT
navolgbaar. De Commissie overweegt dat, gelet op alle stukken en het verhandelde ter
hoorzitting, onvoldoende aannemelijk is geworden dat belanghebbende KOT bij de B/T heeft aangevraagd. Hierbij neemt de Commissie ook de aanvullende beschouwing van UHT in aanmerking. De Commissie betreurt de door belanghebbende geschetste gang van zaken, echter is niet gebleken van aanknopingspunten op grond waarvan anders geoordeeld dient te worden. De Commissie neemt hierbij in aanmerking dat de
toeslagpartner van belanghebbende over het jaar 2015 KOT heeft aangevraagd en dit
toegekend heeft gekregen.

Daarnaast overweegt de Commissie dat de vaststelling van een KOT-aanvraag niet
automatisch betekent dat ook sprake is van vooringenomenheid of hardheid, waardoor belanghebbende recht heeft op compensatie op grond van deze herstelmaatregel; hier is meer voor nodig.

Gelet op voorgaande overwegingen ziet de Commissie in het bezwaar geen aanleiding om het advies van CvW en de daarop gebaseerde beslissing van UHT onjuist te achten. De Commissie adviseert daarom om het bezwaar van belanghebbende ongegrond te
verklaren.

Verrekeningen
Belanghebbende voert aan dat zij in aanmerking komt voor een compensatie van de
schade die zij heeft geleden als gevolg van de verrekeningen van de terugvordering over het jaar 2014 met de nadien toegekende toeslagen (waaronder de toegekende KOT). De toeslagen (waaronder de toegekende KOT) zijn niet (volledig) aan belanghebbende uitbetaald, omdat de KOT schuld over het jaar 2014 hiermee is verrekend. De Commissie overweegt dat deze verrekeningen onderdeel zijn van de uitvoering die over het jaar 2014 aan de KOT is gegeven.

Het verrekenen van terechte terugvorderingen levert geen compensatie op grond van hardheid op.

Uit de wetsgeschiedenis van de Wht en systematiek van de compensatieregeling kan niet worden afgeleid dat de wetgever dergelijke gevallen voor ogen heeft gehad. De situatie van verrekening wordt niet expliciet door de wetgever genoemd. Bij de bepaling van de hoogte van de compensatie in de artikelen 2.2 en 2.3 Wht wordt aangesloten bij het bedrag van de weigering, terugvordering of stopzetting van KOT die een direct gevolg is van onder andere hardheid. De verrekening van een op zichzelf terechte terugvordering of stopzetting valt daar niet onder. Dat is verder ook met zoveel woorden terug te lezen in de memorie van toelichting. Daarin staat: Bij gedupeerden door een onterechte O/GS-kwalificatie waren de terugvorderingen op zichzelf niet onterecht, dus deze worden niet gecompenseerd. Wel krijgen de ouders een financiële tegemoetkoming voor het ondervonden nadeel van 30% van de betreffende terugvorderingen (Kamerstukken II 2021–2022, 36 151, nr. 3, p. 14). Daar komt bij dat in de wetsgeschiedenis, namelijk in de nota naar aanleiding van het verslag, wordt opgemerkt dat de reikwijdte van de hardheidsregeling bewust enigszins beperkt is gehouden en dat eventuele uitbreidingen een nieuwe bewuste afweging van de wetgever vergen (Kamerstukken II 2021-2022, 36 151, nr. 7, p. 14).

De Commissie adviseert UHT daarom om dit onderdeel van het bezwaar ongegrond te
verklaren.

Persoonlijke betalingsregeling
Gemachtigde stelt dat belanghebbende destijds een betalingsregeling heeft aangevraagd en toegewezen heeft gekregen. Gemachtigde betoogt dat deze betalingsregeling uiteindelijk kwam te vervallen omdat belanghebbende niet (tijdig) had betaald vanwege haar oplopende schuldenproblematiek. Hierdoor zou zij onbillijke (buitengerechtelijke incasso) kosten moeten betalen. De Commissie overweegt dat belanghebbende een betalingsregeling heeft aangevraagd en dat deze werd toegewezen. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is de stelling, dat de betalingsregeling kwam te vervallen omdat belanghebbende niet (tijdig) had betaald en dat zij daardoor onbillijke (buitengerechtelijke incasso) kosten moest betalen, niet voldoende aannemelijk gemaakt. Het bezwaar treft op dit punt daarom geen doel.

Toeslagpartner
Gemachtigde voert aan dat belanghebbende op enig moment nog geen toeslagpartner
was en dat zij daarom, ten behoeve van haar in 2010 geboren kind, nog recht had op
kinderopvangtoeslagen. Tijdens zitting heeft gemachtigde aangevoerd dat de
toeslagpartner van belanghebbende de KOT pas veel later heeft ontvangen. De
Commissie betreurt de door belanghebbende geschetste gang van zaken. Echter,
vaststaat dat de toeslagpartner van belanghebbende de KOT heeft ontvangen, nu dit ook niet wordt betwist door belanghebbende. Derhalve heeft belanghebbende geen recht op KOT heeft over deze periode.

Proceskostenvergoeding
Nu de Commissie niet adviseert de primaire beschikkingen te herroepen, is er geen
aanleiding een vergoeding van de proceskosten toe te kennen.

Conclusie

Gelet op het vorenstaande adviseert de Commissie:

  • de bezwaren ongegrond te verklaren;
  • het verzoek om een proceskostenvergoeding af te wijzen

[handtekening]

Secretaris

[handtekening]

Fungerend voorzitter