Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

BAC 2022-06857

Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen

Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)

Betreft: het bezwaarschrift van belanghebbende

Primair besluit: 1 maart 2022 met als kenmerk UHT-DC I

Ontvangst bezwaarschrift: 11 mei 2022

Hoorzitting: 8 maart 2023

Overdracht advies aan UHT: 12 juni 2023

Samenvatting

De Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen (hierna: de Commissie) adviseert UHT om het bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren en een proceskostenvergoeding toe te kennen aan belanghebbende.

Onderwerp van advies

Het door gemachtigde, namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift is gericht tegen de door UHT genomen Definitieve beschikking compensatie kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) van 1 maart 2022 (UHT-DC I).

De compensatie is aan belanghebbende toegekend omdat er bij de beoordeling van de situatie van belanghebbende over de berekeningsjaren 2009 en 2010 fouten zijn gemaakt. Met toepassing van de Compensatieregeling CAF 11 en vergelijkbare (CAF-) zaken van 28 augustus 2020 (Stcrt. 7 september 2020, nr. 45904; hierna: Compensatieregeling) is aan belanghebbende voor de hiervoor genoemde jaren een compensatie toegekend.

Op 5 november 2022 is de Wet van 2 november 2022 houdende regels ten behoeve van de hersteloperatie toeslagen (Wet hersteloperatie toeslagen, hierna: Wht) in werking getreden (Stb. 2022, 433). Hiermee is de regelgeving in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag, waaronder de artikelen, 49, 49b en 49c van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), de Compensatieregeling en het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag (Stct. 2021, nr. 28304), komen te vervallen. Op grond van artikel 9.2, aanhef en onder e Wht werkt afdeling 2.1., voor zover hier relevant, terug tot en met 26 januari 2021.

Artikel 8.6 Wht bepaalt voorts dat beschikkingen, onder andere ter zake van compensatie, aanvullende compensatie voor werkelijke schade en tegemoetkomingen in het kader van opzet/grove schuld (O/GS) die in het kader van de hersteloperatie toeslagen zijn gegeven vóór het tijdstip van inwerkingtreding van afdeling 2.1, vanaf dat tijdstip worden aangemerkt als beschikkingen die zijn gegeven krachtens de van toepassing zijnde artikelen van deze afdeling.

Gelet op het voorgaande moet de bestreden beschikking van 1 maart 2022 geacht worden te zijn genomen op grond van artikel 2.1 en verder van de Wht.

Procesverloop

  • Belanghebbende heeft op 6 mei 2021 verzocht om een herbeoordeling van de KOT over de jaren 2008 tot en met 2012.
  • De Commissie van Wijzen (hierna: CvW) heeft haar beoordeling van het verzoek van belanghebbende op 3 november 2021 aan UHT toegestuurd. De CvW heeft geoordeeld dat gedurende de berekeningsjaren 2008, 2011 en 2012 geen sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid of hardheid.
  • Bij brief van 7 december 2021 heeft UHT belanghebbende een vooraankondiging van de voorlopige compensatieberekening toegezonden. Daarbij is een bedrag aan compensatie toegekend van € 56.016,-.
  • Bij beschikking van 7 december 2021 (UHT-DC-I A) is belanghebbende bericht dat zij geen recht heeft op compensatie kot voor de jaren 2008, 2011 en 2012.
  • Bij beschikking van 1 maart 2022 (UHT-DC I) is de voorlopige compensatie aangevuld tot € 56.492,- voor berekeningsjaren 2009 en 2010.
  • Tegen de definitieve beschikking heeft gemachtigde op 9 mei 2022, ontvangen op 11 mei 2022, een bezwaarschrift ingediend.
  • UHT heeft op 25 oktober 2022 een schriftelijke reactie ingediend op de bezwaren van belanghebbende.
  • Op 3 februari 2023 heeft de gemachtigde van belanghebbende per e-mail nadere gronden ingediend.
  • Op 8 maart 2023 heeft de Commissie een hoorzitting gehouden in aanwezigheid van partijen. Het verslag van deze hoorzitting is gevoegd bij dit advies.

Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen

Niet in geschil is dat het bezwaarschrift ontvankelijk is.

Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit

Waar richt het bezwaar zich tegen?

UHT heeft ervoor gekozen om volgend op het verzoek van belanghebbende ten aanzien van verschillende jaren afzonderlijke beschikkingen te nemen: eerst over 2008, 2011 en 2012 en daarna over 2009 en 2010. De Commissie stelt vast dat belanghebbende formeel alleen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 1 maart 2022 dat ziet op de berekeningsjaren 2009 en 2010. Het verzoek om compensatie is toegekend voor die jaren.

De bezwaargronden zien evenwel mede op het besluit van 7 december 2021 met kenmerk UHT-DC-I A dat de afwijzing van compensatie of tegemoetkoming voor de berekeningsjaren 2008, 2011 en 2012 betreft. De Commissie adviseert UHT om in haar beslissing op bezwaar in te gaan op alle gronden, ook waar zij betrekking hebben op het voormeld besluit van 7 december 2021. Het bezwaar van belanghebbende moet ook geacht worden hiertegen te zijn gericht. De Commissie zal om deze reden ook adviseren voor zover de bezwaargronden zien op het besluit van 7 december 2021.

Volledig dossier

Belanghebbende is na haar bezwaar door UHT in kennis gesteld van alle gegevens die in het kader van de bezwaarprocedure relevant zijn.

Het bezwaar gericht tegen het niet ontvangen van de afwijzende beschikking van 7 december 2021

De Commissie overweegt dat belanghebbende in kennis is gesteld van het dossier dat betrekking heeft op haar bezwaar. Onderdeel van dit dossier is de afwijzende beschikking van 7 december 2021 (UHT-DC-I A definitieve beschikking afwijzing compensatie kinderopvang). Voor zover belanghebbende deze beschikking niet reeds eerder heeft ontvangen, heeft zij voorafgaande aan de hoorzitting alsnog tijdig kennis kunnen nemen van deze beschikking en hiertegen aanvullende bezwaargronden kunnen indienen.

Uit het dossier van UHT blijkt niet dat en zo ja wanneer zij een vooraankondiging met betrekking tot voormelde afwijzende beschikking van 7 december 2021 heeft gestuurd. De Commissie overweegt dat UHT op grond van artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan belanghebbende gelegenheid kan bieden haar zienswijze kenbaar te maken. In de Wht is in artikel 6.7 bepaald dat UHT een vooraankondiging van een besluit om te compenseren aan belanghebbende stuurt. In deze zaak heeft UHT besloten om over de berekeningsjaren 2008, 2011 en 2012 geen compensatie toe te kennen. Op grond van artikel 4:12 lid 1 sub a. en b. Awb kan toepassing van artikel 4:7 Awb achterwege worden gelaten indien tegen die beschikking bezwaar kan worden gemaakt en de nadelige gevolgen na bezwaar volledig ongedaan kunnen worden gemaakt. UHT was dus niet verplicht om een vooraankondiging te sturen van de afwijzende beschikking van 7 december 2021. De Commissie adviseert UHT daarom om het bezwaar op dit onderdeel ongegrond te verklaren.

Het bezwaar gericht tegen de afwijzing van compensatie (2008, 2011 en 2012)
De Commissie overweegt als volgt. UHT heeft in haar afwijzende beschikking van 7 december 2021 per berekeningsjaar afzonderlijk gemotiveerd waarom belanghebbende voor deze jaren geen aanspraak op compensatie heeft. Hierbij heeft UHT het advies van de CvW gevoegd. Beoordeeld dient te worden of UHT zich mocht baseren op het advies van CvW. De Commissie stelt voorop dat CvW een adviseur is in de zin van artikel 3:5 Awb. UHT mag zich daarom op het advies van CvW baseren, nadat ze zich ervan vergewist heeft dat het onderzoek dat aan het advies ten grondslag ligt zorgvuldig is verricht (artikel 3:9 Awb). De Commissie stelt vast dat ten aanzien van het berekeningsjaar 2012 geen bezwaargronden zijn aangevoerd. De Commissie beperkt zich daarom tot bespreking van de berekeningsjaren 2008 en 2011.

Het bezwaar gericht tegen de afwijzing van compensatie voor berekeningsjaar 2008

Individuele vooringenomenheid

Omdat belanghebbende haar aanvraag KOT te laat (op 5 november 2009) heeft ingediend, heeft B/T voor het jaar 2008 geen KOT toegekend of teruggevorderd. Voor het toekennen van compensatie is dan ook dan geen grondslag, aldus UHT.

Niet in geschil is dat gedurende dit jaar wel sprake is geweest van opvang. Belanghebbende heeft aangevoerd dat B/T ten onrechte niet heeft gereageerd op haar aanvraag. Deze handelwijze leidt er volgens belanghebbende toe dat aan haar een rechtsmiddel is onthouden. Belanghebbende stelt dat UHT vooringenomen gehandeld heeft jegens haar.

De Commissie overweegt dat vaststaat dat belanghebbende op 5 november 2009 een aanvraag KOT voor berekeningsjaar 2008 heeft ingediend en dat B/T niet op deze aanvraag gereageerd en beslist heeft.

B/T was daartoe wel verplicht; een bestuursorgaan moet (tijdig) op een aanvraag beslissen. B/T heeft echter in het geheel niet gereageerd op de aanvraag. Door het niet nemen van een besluit heeft B/T belanghebbende de gelegenheid ontnomen om hierop te reageren in bezwaar. Daarmee heeft B/T belanghebbende een rechtsingang ontnomen. Naar de Commissie meent, vertoont dit trekken van vooringenomen handelen. Dat belanghebbende op grond van de Awb bezwaar had kunnen instellen tegen de fictieve weigering om een besluit te nemen, doet naar de mening van de Commissie niet af aan de laakbaarheid van een dergelijk handelen door het bestuursorgaan.

Het voorgaande leidt echter niet onmiddellijk tot de conclusie dat sprake is van institutioneel vooringenomen handelen als bedoeld in de Wht zoals blijkt uit haar totstandkoming. Uit de Memorie van Toelichting is af te leiden dat het bij institutioneel vooringenomen handelen niet gaat om de optelsom van de genoemde kenmerken of het afzonderlijk aanwezig zijn daarvan, maar om het in samenhang voorkomen van deze kenmerken in een dossier van een belanghebbende. Ieder element afzonderlijk duidt niet noodzakelijkerwijs op institutionele vooringenomenheid, evenmin als dat het ontbreken van een van de elementen wijst op de afwezigheid daarvan.

In de situatie van belanghebbende acht de Commissie de omstandigheid dat UHT geen beslissing heeft genomen en in het geheel niet heeft gereageerd op de aanvraag KOT over 2008, in het licht van de omstandigheden dat het niet-reageren een patroon is geweest en belanghebbende voor de jaren volgend op 2008 als gedupeerde is aangemerkt, voldoende om te kunnen concluderen dat sprake is van institutioneel vooringenomen handelen.

De Commissie adviseert UHT daarom om het bezwaar op dit onderdeel gegrond te verklaren. Dit kan echter niet leiden tot een forfaitaire compensatie, hetgeen hieronder nader zal worden uitgelegd.

Forfaitaire compensatie
In het geval van belanghebbende is met betrekking tot berekeningsjaar 2008 geen sprake geweest van een beschikking tot het verminderen of niet toekennen van een KOT of het beëindigen van voorschotverlening voor een KOT die een direct gevolg is van institutionele vooringenomenheid. In dit verband ontbreekt een mogelijkheid om compensatie vast te stellen. De Commissie overweegt dat belanghebbende om deze reden geen aanspraak heeft op forfaitaire compensatie vanwege schade in de zin van artikel 2.2 aanhef en onder a. Wht. Deze compensatie heeft betrekking op forfaitaire bedragen en deze bedragen zijn onafhankelijk van de (mogelijk) werkelijke schade die belanghebbende geleden heeft.

Werkelijke schade
De Commissie overweegt dat belanghebbende wellicht wel aanspraak kan maken op werkelijk door haar geleden schade die verband houdt met de vooringenomen handelswijze van B/T voor berekeningsjaar 2008. In de wet staat (samengevat) dat aan een aanvrager van compensatie die aannemelijk maakt dat en in welke mate de door haar werkelijk geleden schade volgens het recht hoger is dan de forfaitaire compensatie, op aanvraag aanvullende compensatie voor de werkelijke schade toegekend wordt (artikel 2.1 lid 3 Wht).

Belanghebbende dient daartoe een verzoek tot vergoeding van de werkelijke schade in te dienen, dat door UHT voor advies wordt voorgelegd aan de Commissie aanvullende schadevergoeding werkelijke schade (CWS). Dit CWS-advies is vervolgens leidend bij het nemen van het besluit met betrekking tot de aanvullende compensatie.

Het bezwaar gericht tegen de afwijzing van compensatie voor berekeningsjaar 2011

Bij beschikking van 4 december 2010 heeft B/T het voorschot KOT 2011 vastgesteld op € 33.199,-. Bij beschikking van 8 april 2014 heeft B/T de KOT 2011 definitief vastgesteld op nihil.

UHT heeft de afwijzing van compensatie over dit berekeningsjaar gebaseerd op de informatie van belanghebbende dat haar kinderen niet meer naar de opvang gingen. Belanghebbende heeft dit volgens het gespreksverslag in het Informatie- en beoordelingsformulier verklaard. UHT stelt dat de kinderen in 2011 niet ingeschreven waren bij een geregistreerde kinderopvanginstelling. UHT wijst daarvoor op informatie uit het RKT-overzicht van 21 februari 2013 waar staat: “Fraude: beide instellingen geven aan dat de kinderen niet bekend zijn.” Tijdens de hoorzitting heeft UHT aangevuld dat geen opvang bekend is in haar systeem KOI-viewer. Belanghebbende heeft volgens UHT daarom evident geen recht op KOT voor dit berekeningsjaar.

Belanghebbende heeft op de hoorzitting verklaard dat dit geen juiste weergave is en dat haar kinderen in 2011 tot 20 september 2011 naar de kinderopvang zijn gegaan. Omdat belanghebbende geen KOT meer ontving, is de kinderopvang na 20 september 2011 stopgezet. Omdat Nederlands niet de moedertaal van belanghebbende is, heeft zij zich wellicht onduidelijk uitgedrukt en/of is zij wellicht verkeerd begrepen door de pzb’er. Nu er wel opvang is geweest in 2011 en UHT blijkens het Informatie- en beoordelingsformulier meent dat er in 2011 sprake is geweest van vooringenomen handelen, zou zij ook over dit jaar gecompenseerd moeten worden, aldus belanghebbende.

De Commissie is het eens met belanghebbende en overweegt daartoe als volgt. Belanghebbende heeft compensatie ontvangen voor berekeningsjaren 2009 en 2010. De Commissie leidt hieruit (en uit de RKT-overzichten in het dossier van UHT) af dat de kinderen van belanghebbende gedurende deze jaren opgevangen werden bij een geregistreerde en aan B/T bekende kinderopvanginstelling. In het RKT-overzicht dat betrekking heeft op berekeningsjaar 2011, staan de kinderen van belanghebbende vermeld bij dezelfde kinderopvanginstellingen als in 2009 en 2010, namelijk [naam kinderopvang A] en [naam kinderopvang B].

Uit de weergave van het gesprek met belanghebbende in het ‘Informatie- en beoordelingsformulier’ van UHT blijkt niet dat belanghebbende daarin heeft aangegeven dat haar kinderen (gedurende het gehele jaar 2011) niet naar de kinderopvang zijn gegaan. De Commissie leest hierin wel dat belanghebbende grote persoonlijke problemen heeft gehad die (onder andere) ernstige gevolgen voor de woonsituatie van haar kinderen en haarzelf gehad hebben. Dit baseert de Commissie op de inhoud van het verslag. De Commissie overweegt dat het verslag tegenstrijdigheden bevat. Nadat belanghebbende gevraagd wordt om per toeslagjaar aan te geven wat er gebeurd is, vermeldt het verslag: “…Ouder gaf aan dat ze dat zou proberen.”. Vervolgens vermeldt het verslag met betrekking tot 2011: “…Ouder probeerde haar kinderen naar de opvang te sturen maar dit lukte niet, omdat zij een schuld had opgebouwd bij de Belastingdienst. Ouder kon niet werken omdat zij geen opvang had voor haar kinderen.”.

In de conclusie onder het verslag vermeldt de medewerker van UHT ten aanzien van 2011 het volgende: “… Er is vooringenomen gehandeld, omdat het fraudeonderzoek niet goed dan wel onvoldoende is gedocumenteerd. De nihilstellingen van de beschikkingen waren dan ook te haastig en onzorgvuldig doorgevoerd. Ouder heeft echter aangegeven dat de kinderen niet meer naar de opvang gingen. Er is sprake van evident geen recht, omdat de kinderen niet meer naar de opvang gingen. Ouder had destijds de kinderopvangtoeslag tijdig dienen stop te zetten, zodra de opvang was gestopt.” (pagina 2-4 en 18 van bovenvermeld formulier).

De Commissie overweegt dat niet in geschil is dat UHT met betrekking tot berekeningsjaar 2011 vooringenomen gehandeld heeft jegens belanghebbende. De Commissie overweegt dat UHT haar beslissing om geen compensatie voor 2011 toe te kennen (beschikking 7 december 2021 UHT-DC-I A onder kopje 2011) kennelijk alleen gebaseerd heeft op de zin “…Ouder heeft echter aangegeven dat de kinderen niet meer naar de opvang gingen.” in de hierboven geciteerde tekst van de verklaring van belanghebbende. In het licht van de overige gegevens in het dossier, zoals hierboven uiteengezet is en met inachtneming van datgene wat belanghebbende op de hoorzitting naar voren heeft gebracht, overweegt de Commissie als volgt. De motivering in de afwijzende beschikking is tegenstrijdig met hetgeen in het Informatie- en beoordelingsformulier op pagina 2 en 3 wordt vermeld over het verhaal van de ouder en met de conclusie van de medewerker van UHT op pagina 18 van het formulier en met de ontkenning van belanghebbende dat ze zou hebben gezegd dat haar kinderen niet meer naar de opvang gingen in 2011. Deze conclusie maakt ook onderdeel uit van de motivering in de afwijzende beschikking. UHT had in dit verband meer en inhoudelijker navraag naar de opvangsituatie in 2011 bij belanghebbende kunnen en behoren te doen. Dit geldt temeer gegeven de hierboven geciteerde -expliciete- opmerkingen van de medewerker van UHT in diens verslag over vooringenomenheid, de wijze waarop het fraudeonderzoek uitgevoerd is en de gang van zaken rond de nihilstellingen. Daarbij wijst de Commissie er nog op dat in het Informatie- en beoordelingsformulier (pagina 8) ten aanzien van de Fraudemelding van 21 februari 2013 dat beide instellingen aangeven dat de kinderen niet bekend zijn, vermeld staat: “Ik heb ouder niet aangetroffen op de fraudelijst, weet niet waarop de fraude gebaseerd is.”

De Commissie meent dat in deze specifieke omstandigheden alleen de gestelde informatie uit de KOI-viewer niet doorslaggevend is om ervan uit te gaan dat de kinderen van belanghebbende in 2011 geen (geregistreerde) opvang hebben genoten.

De Commissie overweegt dat de afwijzende beslissing van UHT met betrekking tot berekeningsjaar 2011 niet zorgvuldig tot stand is gekomen en dat UHT haar beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd.

De Commissie overweegt dat niet in geschil is dat B/T vooringenomen gehandeld heeft met betrekking tot dit berekeningsjaar. De Commissie adviseert UHT om uit te gaan van de verklaringen van belanghebbende dat haar kinderen ook in 2011 naar de opvang gingen en dus geen situatie van evident geen recht op KOT aan te nemen. Zij adviseert UHT om het bezwaar op dit onderdeel gegrond te verklaren en, tenzij nadere informatie onomstotelijk uitwijst dat de kinderen van belanghebbende in 2011 niet naar de geregistreerde opvang gingen, in haar beslissing op bezwaar ook compensatie toe te kennen over het toeslagjaar 2011.

Het bezwaar gericht tegen het compensatiebedrag (2009 en 2010)

Berekening vergoeding voor immateriële schade
UHT heeft in haar schriftelijke reactie toegelicht hoe het bedrag van de compensatie voor immateriële schade tot stand is gekomen. In haar schriftelijke toelichting heeft UHT de omvang van de immateriële schadevergoeding toegelicht en berekend op 23 (halve jaren) x € 500,- = € 11.500,-. Belanghebbende voert aan dat de immateriële schadevergoeding niet juist is berekend. De schadevergoeding behoort afzonderlijk per berekeningsjaar te worden toegekend, aldus belanghebbende. De Commissie overweegt dat belanghebbende geen deel heeft uitgemaakt van een CAF-onderzoek. Zij overweegt als volgt. In haar schriftelijke reactie heeft UHT nader toegelicht hoe het toegekende bedrag wordt berekend. De Commissie overweegt dat deze berekening overeenstemt met het bepaalde in artikel 2.3. lid 4 Wht. De Commissie adviseert UHT om het bezwaar op dit onderdeel ongegrond te verklaren.

Periode vergoeding voor immateriële schade
Volgens belanghebbende heeft UHT het einde van de periode waarover schadevergoeding wordt berekend ten onrechte bepaald op 17 februari 2022. Dit behoort 1 maart 2022 te zijn. UHT komt blijkens haar schriftelijke reactie tegemoet aan dit onderdeel van het bezwaar van belanghebbende. Met inachtneming van de te nemen beslissing op bezwaar stelt UHT dat de immateriële schadevergoeding berekend dient te worden tot de datum van de beslissing op bezwaar.

De Commissie overweegt dat de forfaitaire vergoeding voor immateriële schade een vergoeding is voor de veronderstelde stress, ongemak en onzekerheid die de belanghebbende ervaart omdat het lang duurt voordat de compensatie definitief is berekend. Belanghebbende heeft door de bezwaarprocedure langer moeten wachten op de definitieve berekening van haar compensatie en hiervan stress ervaren die nog steeds voortduurt. UHT heeft de vergoeding voor immateriële schade niet juist berekend, het bezwaar is daarom op dat punt gegrond. In een dergelijke situatie is UHT, naar de Commissie begrijpt, ook uit de schriftelijke reactie, voornemens als einddatum van de forfaitaire vergoeding voor de immateriële schade het moment van de beslissing op bezwaar te hanteren.

De Commissie ziet daarom aanleiding UHT te adviseren de forfaitaire vergoeding voor de immateriële schade van belanghebbende te berekenen tot het moment van de beslissing op bezwaar. Blijkens de schriftelijke reactie is UHT met belanghebbende eens dat als startdatum uitgegaan moet worden van 24 december 2010. In de Uitleg berekening definitief compensatiebedrag kinderopvangtoeslag onder l is als startdatum nog uitgegaan van 1 april 2011. De Commissie adviseert UHT om dit aan te passen.

Rentevergoeding gemiste kot

UHT neemt in de schriftelijke reactie het standpunt in dat de rentevergoeding over gemiste kot ook onjuist is berekend, namelijk tot 17 februari in plaats van 1 maart 2022.

Overeenkomstig het standpunt van UHT en het hierboven gestelde adviseert de Commissie aan UHT om het bezwaar ook op dit punt gegrond te verklaren en de rentevergoeding voor gemiste kot te berekenen tot het moment van de beslissing op bezwaar. De Commissie overweegt ten overvloede dat het bedrag van de rentevergoeding berekend dient te worden overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.3 lid 7 Wht en adviseert UHT om de berekeningen te verstrekken aan belanghebbende.

Vergoeding betaalde rente en kosten
Tijdens de hoorzitting heeft gemachtigde erop gewezen dat het bedrag in de compensatieberekening onder g, ‘Door u betaalde rente en kosten’, van € 20,- in 2010 niet overeenstemt met het bedrag genoemd in het LIC-overzicht (productie 34). Daar staat een bedrag van € 1.113,-. Het compensatiebedrag is op dit punt inderdaad onjuist volgens UHT. De Commissie adviseert UHT daarom de compensatieberekening op dit punt aan te passen.

Proceskostenvergoeding

Nu het bezwaar naar de mening van de Commissie ten dele gegrond is, adviseert de Commissie om het verzoek voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in deze bezwaarprocedure toe te wijzen. Op grond van het Besluit proceskosten heeft belanghebbende recht op een forfaitaire vergoeding op basis van 2 procespunten (bezwaarschrift en verschijnen hoorzitting) met een wegingsfactor 2. Net als in eerdere zaken adviseert de Commissie daarbij de hoogste vergoeding per procespunt toe te kennen.

Conclusie

Gelet op het voorgaande adviseert de Commissie UHT om:

  • het bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren;
  • vanwege vooringenomenheid over 2008 belanghebbende in staat te stellen desgewenst een verzoek om aanvullende schadevergoeding over dat jaar in te dienen;
  • uit te gaan van de verklaringen van belanghebbende dat haar kinderen ook in 2011 naar de opvang gingen en, tenzij nadere informatie onomstotelijk uitwijst dat de kinderen van belanghebbende in 2011 niet naar de geregistreerde opvang gingen, compensatie toe te kennen met betrekking tot toeslagjaar 2011;
  • de vergoeding voor immateriële schade te berekenen vanaf 24 december 2010 tot de datum van de beslissing op bezwaar;
  • de rentevergoeding voor gemiste kot te berekenen tot de datum van de beslissing op bezwaar;
  • in de compensatieberekening het bedrag van € 20,- onder g over berekeningsjaar 2010 aan te passen; dit moet € 1.113,- zijn;
  • de aanvullende vergoeding van 1% van het subtotaal van het compensatiebedrag aan te passen;
  • de proceskosten te vergoeden op basis van 2 procespunten met een wegingsfactor 2 en daarbij de hoogste vergoeding per procespunt toe te kennen.

[handtekening]

Secretaris

[handtekening]

Fungerend voorzitter