BAC 2021-06800
Publicatiedatum 22-05-2025
Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen
Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)
Betreft: het bezwaarschrift van belanghebbende
Primair besluiten: 16 maart 2022 (UHT-O OGS B)
7 maart 2022 (UHT-DC I)
Ontvangst bezwaarschrift: 28 april 2022
Hoorzitting: 17 januari 2024
Overdracht advies aan UHT: 9 april 2024
Samenvatting
De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om het bezwaar van belanghebbende deels gegrond te verklaren en de bestreden besluiten te herroepen.
Onderwerp van advies
Het door gemachtigde namens belanghebbende op 26 april 2022 ingediende bezwaarschrift is gericht tegen de door UHT genomen Definitieve beschikking tegemoetkoming opzet/grove schuld (O/GS) van 16 maart 2022, alsmede tegen andere relevante besluiten rondom de toeslagenaffaire waartegen nog bezwaar openstaat. Gelet hierop wordt het bezwaar mede geacht te zijn gericht tegen de Definitieve beschikking compensatie kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) van 7 maart 2022 (met kenmerk UHT-DC I). Beide beschikkingen worden hierna samen aangeduid als ‘de bestreden beschikkingen.’
Met toepassing van de Compensatieregeling CAF 11 van 28 augustus 2020 (Stcrt. 2020, nr. 45904; hierna: Compensatieregeling) is bij beschikking van 7 maart 2022 (met kenmerk: UHT-DC I) vastgesteld dat belanghebbende over het toeslagjaar 2013 aanspraak toekomt op compensatie. Het definitieve compensatiebedrag bedraagt € 1.406. Omdat belanghebbende reeds een bedrag van € 30.000 heeft ontvangen, krijgt zij geen extra bedrag uitbetaald.
Bij beschikking van 16 maart 2022 (met kenmerk: UHT-O OGS B) is vastgesteld dat
belanghebbende recht heeft op een tegemoetkoming opzet/grove schuld (O/GS).
Belanghebbende komt voor deze tegemoetkoming in aanmerking, omdat B/T in het verleden ten onrechte niet heeft meegewerkt aan het verzoek van belanghebbende om een schuld in delen te betalen of om aan een schuldsanering mee te werken. De tegemoetkoming bedraagt € 3.810,-. Omdat het bedrag van de O/GS-tegemoetkoming lager is dan het bedrag dat belanghebbende al heeft gekregen, krijgt zij geen extra bedrag.
Op 5 november 2022 is de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna Wht) in werking getreden. Op grond van de artikelen 9.2 en 8.6 Wht worden de in dit geval bestreden beschikkingen geacht te zijn genomen op grond van artikel 2.1 Wht.
Procesverloop
- Belanghebbende heeft op 29 januari 2021 een herbeoordelingsverzoek ingediend voor de kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) voor de toeslagjaren 2010 tot en met 2014.
- Bij beschikking van 14 april 2021 (kenmerk UHT-B DMB2) heeft UHT belanghebbende geïnformeerd dat zij op grond van de lichte toets in aanmerking komt voor de betaling van € 30.000.
- UHT heeft een herbeoordeling uitgevoerd over de toeslagjaren 2010 tot en met 2014.
- De Commissie van Wijzen (hierna: CvW) heeft haar beoordeling van het verzoek van
belanghebbende op 2 december 2021 aan UHT toegestuurd. CvW heeft – kort
samengevat – geoordeeld dat belanghebbende over de toeslagjaren 2010, 2011 en
2012 geen aanspraak toekomt op compensatie wegens vooringenomen handelen of
hardheid in de toepassing van het stelsel door B/T. Voor de periode na 15 januari 2013 bestond evident geen recht op KOT, omdat uit de stukken niet blijkt dat na 15 januari 2013 en in het jaar 2014 opvang heeft plaatsgevonden bij een geregistreerde
kinderopvanginstelling. De compensatieregeling en de hardheidsregeling zijn daarom niet van toepassing voor de maanden februari tot en met december 2013 en het toeslagjaar 2014. Voor de maand januari van het toeslagjaar 2013 is de
compensatieregeling wel van toepassing. Over het jaar 2014 dient aan belanghebbende een O/GS-tegemoetkoming te worden verleend. - Bij beschikking van 7 maart 2022 (met kenmerk: UHT-DC I) is vastgesteld dat
belanghebbende over het toeslagjaar 2013 aanspraak toekomt op compensatie. Het
definitieve compensatiebedrag is € 1.406. Omdat belanghebbende reeds een bedrag
van € 30.000 heeft ontvangen, krijgt zij geen extra bedrag uitbetaald. - Bij beschikking van 16 maart 2022 (met kenmerk: UHT-O OGS B) is vastgesteld dat
belanghebbende recht heeft op een tegemoetkoming opzet/grove schuld (O/GS). De
tegemoetkoming bedraagt € 3.810. Omdat de berekening van de O/GS-tegemoetkoming lager is dan het bedrag dat belanghebbende al heeft gekregen, krijgt zij geen extra bedrag. - Bij brief van 26 april 2022 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de
beschikking met kenmerk UHT-O OGS B, alsmede tegen andere relevante besluiten
waartegen nog bezwaar openstaat (zodat het bezwaar naar de Commissie begrijpt ook geacht is te zijn gericht tegen voornoemde beschikking met kenmerk UHT-DC I). - Bij brief van 16 mei 2022 heeft UHT de ontvangst van het bezwaar schriftelijk
bevestigd. - Bij brief van 20 december 2022 heeft gemachtigde namens belanghebbende de
gronden van het bezwaar ingediend. - Op 3 februari 2023 heeft UHT schriftelijk op de bezwaargronden van belanghebbende gereageerd.
- Bij e-mailbericht van 26 september 2023 heeft de Commissie het dossier van
belanghebbende aan gemachtigde toegezonden. - Op 17 januari 2024 heeft een hoorzitting plaatsgevonden in aanwezigheid van partijen. Van de hoorzitting is een verslag gemaakt. Dit verslag is achter het advies gevoegd.
Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen
Niet in geschil is dat het bezwaarschrift ontvankelijk is.
Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit
Vooraf
De Commissie constateert dat belanghebbende een aantal vragen heeft opgeworpen die niet direct te herleiden zijn tot bezwaargronden. Zo wenst belanghebbende in algemene zin duidelijkheid te krijgen over de gebeurtenissen rondom (de terugvordering van) de KOT, waarbij zij bij gebrek aan wetenschap betwist in 2014 KOT te hebben ontvangen. Ook vraagt belanghebbende zich af of haar geschil met [ naam kinderopvang] over de eigen bijdrage de aanleiding voor de terugvorderingen is geweest. UHT heeft hierop in de schriftelijke reactie ten aanzien van de toeslagjaren 2010 tot en met 2014 de gang van zaken per jaar toegelicht. Daarbij zijn geen aanwijzingen gevonden van een geschil van belanghebbende met [naam kinderopvang], waardoor dit, aldus UHT, niet van invloed kan zijn geweest op de terugvordering.
De Commissie overweegt als volgt.
Uit de door UHT ingediende schriftelijke reactie met onderliggende stukken en de mondelinge toelichting daarop ter zitting blijkt dat over de toeslagjaren 2010 en 2012 geen neerwaartse bijstellingen van de KOT hebben plaatsgevonden. Voor deze toeslagjaren is dan ook geen aanleiding om vooringenomen handelen of hardheid aan te nemen. De bijstellingen van de KOT over het toeslagjaar 2011 hebben plaatsgevonden conform de door belanghebbende doorgegeven wijzigingen. Nu ter zitting voorts is gebleken dat het bezwaar van belanghebbende zich toespitst op de toeslagjaren 2013 en 2014, behoeven de jaren 2010 t/m 2012 geen verdere bespreking.
Over het toeslagjaar 2013 is de KOT automatisch gecontinueerd. Deze was vastgesteld op een bedrag van € 12.430. Op 30 maart 2015 is de KOT door Belastingdienst/Toeslagen (hierna: B/T) ambtelijk aangepast aan de lasten uit de KOI-viewer en vervolgens op 18 maart 2016 definitief bijgesteld naar een bedrag van € 507. Uit het Informatie- en beoordelingsformulier (productie 6) blijkt dat deze neerwaartse correctie kan worden verklaard door de stopzetting van de opvang door belanghebbende per 15 januari 2013.
Over het toeslagjaar 2014 geldt eveneens dat de KOT automatisch is gecontinueerd. Deze was vastgesteld op een bedrag van € 12.699. Belanghebbende betwist, zoals gezegd, dat zij over toeslagjaar 2014 KOT heeft ontvangen, mede omdat zij door de vele verrekeningen en terugvorderingen het overzicht verloren had en de KOT had beëindigd. De Commissie stelt op basis van de in het dossier aanwezige stukken vast dat belanghebbende de KOT over het toeslagjaar 2014 in ieder geval deels op haar eigen rekening uitbetaald heeft gekregen. Uit de overzichten uit DACAS en TVS (producties 26 en 37), alsmede uit de betaal- en verrekenoverzichten van het Landelijk Incasso Centrum (hierna: het LIC), blijkt dat tussen 17 februari 2014 en 14 oktober 2014, nadat de eerste twee voorschotten aan de KOI waren overgemaakt, negen betalingen zijn verricht op de bankrekening van belanghebbende. Op 11
september 2014 stuurt B/T aan belanghebbende een waarschuwingsbrief dat zij KOT voor dagopvang krijgt, terwijl dit volgens de gegevens van B/T BSO zou moeten zijn. Op 10 oktober 2014 kondigt B/T stopzetting aan. Dit leidt uiteindelijk tot de beschikkingen tot nihilstelling van 21 november 2014 en 29 maart 2016.
Gezien het voorgaande stelt de Commissie vast dat de neerwaartse correctie en nihilstelling over de toeslagjaren 2013 en 2014 een rechtstreekse gevolg zijn van de omstandigheid dat belanghebbende vanaf 15 januari 2013 geen opvang meer afnam. Er zijn geen aanknopingspunten te vinden dat het geschil tussen de kinderdagopvang en belanghebbende over de eigen bijdrage aan de correcties ten grondslag heeft gelegen. De omstandigheid dat de kinderopvanginstelling betrokken was bij de aanvraag van de KOT, het verwerken van wijzigingen in de gegevens van belanghebbende en het in ontvangst nemen van KOT heeft ook overigens niet geleid tot de terugvordering van de KOT over de betreffende toeslagjaren en/of de daardoor voor belanghebbende ontstane financiële problemen.
Onterechte continuering van de KOT
Belanghebbende stelt dat de KOT ten onrechte is gecontinueerd over de toeslagjaren 2013 en 2014, ondanks dat zij geen opvang meer afnam. De Commissie overweegt dat het toeslagenstelsel ervan uitgaat dat aanvragers zelf tijdig toeslagen aanvragen en veranderingen in hun gezins-, woon- of inkomenssituatie doorgeven aan de B/T. Daarbij zijn ouders zelf verantwoordelijk voor de juistheid van een aanvraag voor (een voorschot) van KOT, ook in het geval de praktische uitvoering daarvan door de ouder(s) is overgedragen aan een kinderopvanginstelling. Ter zitting is door belanghebbende gesteld dat zij [naam kinderopvang] de opdracht heeft gegeven de KOT stop te zetten toen zij haar dochter van de opvang haalde, en dat zij, toen bleek dat de KOT nog altijd werd uitgekeerd, ook meermaals bij B/T aan de bel heeft getrokken.
Op grond van artikel 2.1 Wht wordt compensatie toegekend aan de aanvrager van KOT die schade heeft geleden, doordat ofwel bij de uitvoering van de KOT sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid, ofwel dat de uitvoering van de KOT heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard die voortkomen uit de hardheid van de toepassing van het wettelijke systeem. Daarvan is in casu geen sprake. De Commissie overweegt daartoe allereerst dat niet valt uit te sluiten dat de uitbetaling van KOT werd gecontinueerd omdat [naam kinderopvang] de stopzetting niet had doorgegeven, in welk geval B/T daarvan tot het moment van terugvordering niet op de hoogte was. Daar komt echter bij dat het niet verwerken van een stopzetting door B/T – hoewel dit onder omstandigheden mogelijk als onzorgvuldig zou kunnen
worden aangemerkt – een nalatigheid in de feitelijke uitvoering van de KOT betreft. De
Commissie ziet hierin op zichzelf geen aanwijzing voor vooringenomenheid zijdens B/T of hardheid. De Commissie heeft geen informatie gezien die aanknopingspunt zou bieden voor een ander oordeel. Voor zover belanghebbende heeft willen aanvoeren dat de continuering van de KOT in 2013 en 2014 tot compensatie zou moeten leiden, kan de Commissie dit gezien het voorgaande niet volgen. Het bezwaar treft geen doel.
De terugvordering van KOT
UHT heeft zich in de schriftelijke reactie op het standpunt gesteld dat over de toeslagjaren 2013 en 2014 sprake is geweest van institutioneel vooringenomen handelen. Dit kan, aldus UHT, echter niet tot compensatie leiden vanwege een ernstige onregelmatigheid in de zin van artikel 2.1, tweede lid Wht: omdat belanghebbende vanaf 15 januari 2013 geen opvang meer afnam voor haar kind, had zij evident geen recht op KOT.
Vervolgens heeft UHT ter zitting toegelicht dat de aan [naam kinderopvang] uitgekeerde voorschotten over toeslagjaar 2013, na de nihilstelling ook door [naam kinderopvang] zijn terugbetaald. In zoverre heeft belanghebbende met betrekking tot dit toeslagjaar geen schade geleden. Dit geldt echter niet voor 2014, waarvan de eerste twee betalingen blijkens de betaal- en verrekenoverzichten aan [naam kinderopvang] zijn gedaan, terwijl de KOT over het gehele toeslagjaar bij belanghebbende is teruggevorderd. UHT merkt hierover op dat één van deze betalingen mogelijk nooit is gedaan, en dat bovendien niet valt uit te sluiten dat [naam kinderopvang] ook over dit jaar een terugbetaling heeft gedaan. Dit is echter niet meer in de systemen terug te vinden en kan niet met zekerheid worden vastgesteld. Deze gebrekkige archivering mag, aldus UHT, niet voor risico van belanghebbende komen, welk standpunt de Commissie kan volgen. Als uitgangspunt dient
daarom te worden genomen dat de eerste twee voorschotten over 2014 op de rekening van [naam kinderopvang] zijn overgemaakt, en dat belanghebbende deze heeft moeten terugbetalen.
De Commissie overweegt dat belanghebbende, zoals reeds vermeld, ter zitting heeft toegelicht hoe zij de KOT per 15 januari 2013 heeft willen stopzetten. Toen zij haar dochter van de opvang haalde heeft zij [naam kinderopvang] direct opdrachtgegeven tot stopzetting. Daarna heeft zij bij B/T nog meermaals aan de bel getrokken. De Commissie acht het aannemelijk dat belanghebbende met deze - door UHT niet weersproken - gang van zaken alles heeft gedaan wat in haar macht lag om een stopzetting te bewerkstelligen. Voor zover er sprake is van een ernstige onregelmatigheid in de zin van artikel 2.1 onder 2 Wht, behoort zij onder de omstandigheden van dit geval niet aan belanghebbende te worden toegerekend. Hieruit volgt dat het door UHT gestelde ‘evident geen recht’ de compensatie over deze twee maanden niet in de weg kan staan. Het bezwaar treft doel.
Gezien het bovenstaande adviseert de Commissie UHT om tot compensatie over de eerste twee maanden van 2014 over te gaan. Wellicht ten overvloede wordt daarbij opgemerkt dat de ter zitting door UHT gestelde hardheid daarbij geen nadere bespreking behoeft, nu in de schriftelijke reactie reeds is vastgesteld dat er over 2014 sprake is van vooringenomenheid.
Vervolgschade en werkelijke schade
Belanghebbende heeft gesteld dat zij – onder meer door haar visuele handicap - meer schade heeft geleden dan waar in het compensatiebedrag rekening mee is gehouden. Ook is ten onrechte geen rekening gehouden met de vervolgschade van belanghebbende. De Commissie oordeelt ten aanzien hiervan dat deze bezwaarschriftprocedure alleen betrekking heeft op de toekenning van de standaardvergoedingen en niet op de vergoeding van werkelijke schade.
Wanneer een belanghebbende meer schade heeft geleden dan forfaitair wordt gecompenseerd, zoals belanghebbende hier bepleit, dan kan deze uit hoofde van artikel 2.1 lid 3 Wht aanvullende compensatie krijgen voor die werkelijke schade. Belanghebbende dient daartoe een verzoek tot vergoeding van die werkelijke schade in te dienen, dat door UHT voor advies wordt voorgelegd aan de Commissie Werkelijke Schade.
Vergoeding immateriële schade tot het moment van de beslissing op bezwaar
De Commissie overweegt dat de forfaitaire vergoeding voor immateriële schade een
vergoeding is voor veronderstelde stress, ongemak en onzekerheid die belanghebbende ervaart omdat het lang duurt voordat de compensatie definitief is berekend. Belanghebbende heeft door de bezwaarprocedure langer moeten wachten op de definitieve berekening van haar compensatie en hiervan stress ervaren die nog steeds voortduurt.
Het bezwaar is gelet op wat hiervoor is overwogen deels gegrond. In een dergelijke situatie hanteert UHT als einddatum van de forfaitaire vergoeding voor de immateriële schade het moment van de beslissing op bezwaar. De Commissie ziet daarom aanleiding UHT te adviseren de forfaitaire vergoeding voor immateriële schade van belanghebbende te berekenen tot het moment van de beslissing op bezwaar.
Proceskostenvergoeding
Nu het bezwaar naar het oordeel van de Commissie gegrond is, adviseert de
Commissie UHT tevens de kosten van rechtsbijstand in deze procedure te vergoeden.
Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft belanghebbende recht op een forfaitaire vergoeding op basis van een procespunt (bezwaarschrift). Net als in eerdere zaken adviseert de Commissie daarbij de hoogste vergoeding per procespunt toe te kennen (wegingsfactor twee).
Conclusie
Gelet op het vorenstaande adviseert de Commissie UHT om:
- het bezwaar deels gegrond te verklaren en het bestreden besluit te herroepen;
- over de eerste twee maanden van 2014 een compensatie toe te kennen;
- de vergoeding voor immateriële schade te berekenen tot de datum van de beslissing op bezwaar;
- de aanvullende vergoeding van 1% van het subtotaal van het compensatiebedrag aan te passen;
- een proceskostenvergoeding toe te kennen van 1 procespunt met een wegingsfactor 2. De Commissie adviseert daarbij de hoogste vergoeding per procespunt toe te kennen.
[handtekening]
Secretaris
[handtekening]
Fungerend voorzitter