Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

BAC 2022-11008

Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen

Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)

Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]

Primaire besluiten: 03 oktober 2022 (UHT-DC I, UHT-DC I A, en
UHT-DH5 A)

Hoorzitting: 26 april 2024

Overdracht advies aan UHT: -

Samenvatting

De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om de
beschikking met kenmerk UHT-DC I te herroepen en een vergoeding van de
proceskosten toe te wijzen. De Commissie adviseert voorts om de bezwaren gericht
tegen de beschikkingen met kenmerken UHT-DC-I A en UHT-DH5 A ongegrond te
verklaren.

Onderwerp van advies

Bezwaarschrift 1
Het door [gemachtigde] (hierna: gemachtigde) ingediende bezwaarschrift d.d. 10
november 2022, gericht tegen de door UHT t.a.v. de toeslagenjaren 2006, 2008, 2009,
2010, 2011 en 2017 genomen definitieve beschikking compensatie kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) van 3 oktober 2022 (UHT-DC-I).

Bezwaarschrift 2
Het door gemachtigde namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift d.d. 10
november 2022, gericht tegen de door UHT t.a.v. de toeslagjaren 2007, 2012, 2014 en
2016 genomen definitieve beschikking afwijzing compensatie KOT van 3 oktober 2022
(UHT-DC I A).

Bezwaarschrift 3
Het door gemachtigde namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift d.d. 10
november 2022, gericht tegen de door UHT t.a.v. de toeslagenjaren 2007, 2012, 2014 en 2016 genomen beschikking herbeoordeling KOT van 3 oktober 2022 (UHT-DH5 A).

Aan belanghebbende is met toepassing van de Compensatieregeling CAF 11 en
vergelijkbare (CAF-)zaken van 28 augustus 2020 (Stcrt. 2020, nr. 45904; hierna:
Compensatieregeling) compensatie toegekend voor toeslagjaren 2006, 2008, 2009, 2010, 2011 en 2017 en is geen tegemoetkoming toegekend voor toeslagjaren 2007,
2012, 2014 en 2016.

Op 5 november 2022 is de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: Wht) in werking
getreden (Stb. 2022, 433). Op grond van artikelen 8.6 en 9.2 Wht moeten
beschikkingen die in het kader van de hersteloperatie toeslagen zijn gegeven vóór het
tijdstip van inwerkingtreding van de Wht, vanaf dat tijdstip geacht worden te zijn
genomen op grond van afdeling 2.1 en verder van de Wht. Dit geldt ook voor de
bestreden beschikkingen.

Deze bezwaarschriftprocedure heeft alleen betrekking op de toekenning van de standaard vergoedingen en niet op de vergoeding van de werkelijke schade. Hiervoor is de procedure bij de Commissie Werkelijke Schade (hierna: CWS) bestemd.

Procesverloop

  • Belanghebbende heeft op 15 februari 2021 verzocht om een herbeoordeling van
    de KOT over de jaren 2007 en 2008.
  • Bij brief van 3 juni 2021 heeft UHT belanghebbende geïnformeerd dat zij op basis
    van de eerste toets wel een voorschot van € 30.000,- uitbetaald krijgt, maar dat
    de herbeoordeling nog niet klaar is.
  • De Commissie van Wijzen (hierna: CvW) heeft haar beoordeling van het verzoek
    van belanghebbende op 12 augustus 2022 aan UHT toegestuurd. De CvW is van
    oordeel dat B/T zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de
    compensatieregeling niet van toepassing is voor de toeslagjaren 2007, 2012,
    2014 en 2016 en voor de maanden januari tot en met mei en september tot en
    met december van het toeslagjaar 2009.
  • Bij beschikking van 3 oktober 2022 met kenmerk UHT-DC-I heeft UHT beslist dat
    belanghebbende recht heeft op een definitieve compensatiebedrag ad € 48.442,-
    voor de jaren 2006, 2008, 2009, 2010, 2011 en 2017.
  • Bij beschikkingen van 3 oktober 2022 met kenmerken UHT-DC-I A en UHT-DH5 A
    heeft UHT beslist dat belanghebbende geen recht heeft op compensatie voor de
    jaren 2007, 2012, 2014 en 2016.
  • Gemachtigde heeft bij brieven van 10 november 2022 (ontvangen op 14
    november 2022) bezwaar gemaakt tegen de besluiten met kenmerken UHT-DC-I,
    UHT-DC-I A en UHT-DH5 A.
  • UHT heeft op 21 juli 2023 een schriftelijke reactie ingediend.
  • Op 25 april 2024 heeft gemachtigde een aanvullend stuk ingediend.
  • Op 26 april 2024 heeft ten behoeve van de bezwaarschriften van belanghebbende
    een hoorzitting plaatsgevonden. Van de hoorzitting is een verslag gemaakt, dat
    achter het advies is gevoegd.
  • Dit advies wordt uitgebracht door [commissieleden].

Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen

Niet in geschil is dat de bezwaarschriften ontvankelijk zijn.

Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit

De Commissie ziet zich gesteld voor beantwoording van de vraag of UHT de toegekende compensatie voor toeslagjaren 2006, 2008, 2009, 2010, 2011 en 2017 op de juiste wijze heeft berekend en voor de toeslagenjaren 2007, 2012, 2014 en 2016 terecht niet heeft toegekend. Dienaangaande overweegt de Commissie als volgt.

T.a.v. de algemene bezwaren

Motivering
Gemachtigde stelt dat de bestreden besluiten onvoldoende zijn gemotiveerd. Ten aanzien van de motivering van de besluiten overweegt de Commissie dat UHT de bestreden beslissingen inderdaad niet uitvoerig heeft toegelicht, maar dat dit niet impliceert dat er van een gebrekkige motivering dan wel onzorgvuldigheid sprake is.
De Commissie is van mening dat door middel van het indienen van het schriftelijke verweer, een uitgebreide uitleg met behulp van het invul- en beoordelingsformulier, beschikkingen en overige producties, de bestreden besluiten voldoende zijn onderbouwd.

Ontbrekende stukken/volledige dossier/equality of arms
Gemachtigde stelt dat zonder het volledige persoonlijke dossier niet kan worden
beoordeeld of alle relevante stukken aanwezig zijn. De Commissie volgt dit standpunt
niet. De schriftelijke reactie en de op de zaak betrekking hebbende stukken zijn op 11
januari 2024 toegezonden. De Commissie heeft geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat hier niet is voldaan aan de in artikel 7:4 lid 2 Algemene wet
bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde verplichting om alle op de zaak betrekking
hebbende stukken ter inzage te leggen. De Commissie adviseert UHT daarom om dit
onderdeel van het bezwaar ongegrond te verklaren.

T.a.v. UHT-DC 1 (bezwaarschrift 1)

Gemachtigde stelt dat er onduidelijkheid is over de begindatum van de periode waarover de immateriële schade en rente is berekend. Ingevolge artikel 2.3 lid 7 Wht wordt, kortweg, over het bedrag van de gemiste KOT als
gevolg van de neerwaartse correctiebeschikking, rente vergoed. De rente wordt berekend over het bedrag aan compensatie voor correctiebesluiten met overeenkomstige toepassing van artikel 27 Awir. In de compensatieberekening is de rente over de gemiste KOT opgenomen bij component o. UHT heeft in haar schriftelijke reactie erkend dat de berekening onjuist is en dat in de nieuwe berekening op een hogere rentevergoeding wordt uitgekomen. Het bezwaar op dit punt is dan ook in zoverre gegrond. De (gedeeltelijke) gegrondbevinding van het bezwaar zal ook behoren te leiden tot aanpassing van alle, ingevolge de Wht, daarmee samenhangende, vergoedingen met inachtneming van dit advies, en daarbij zal de einddatum van de vergoeding voor immateriële schade en van de desbetreffende vergoedingen dienen te worden vastgesteld op de datum van de dagtekening van de beslissing op bezwaar. Nu UHT en de Commissie het bezwaar op dit punt gegrond achten en de Commissie tot herroeping van de bestreden beschikking met het kenmerk (UHT-DC I) zal adviseren, wordt tevens een toekenning van een proceskostenvergoeding geadviseerd.

Voor het jaar 2006 merkt UHT overigens op dat de rentevergoeding wordt verrekend met de ten onrechte toegekende vergoeding voor juridische hulp in toeslagjaar 2006. Ten aanzien van deze stelling overweegt de Commissie het volgende. Het uit artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voortvloeiende verbod van reformatio in peius betekent dat het indienen van een bezwaarschrift er niet toe mag leiden dat de indiener via de heroverweging door het bestuur in een slechtere positie geraakt, dan zonder de bezwaarprocedure mogelijk zou zijn. In een aantal uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) (vergelijk onder meer ECLI:NL:CRVB:2022:865) heeft deze rechter geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een element van de besluitvorming in bezwaar voor betrokkene in negatieve zin wordt bijgesteld, op zich niet leidt tot een verboden benadeling.
Het gaat er aldus de CRvB om of het resultaat van de besluitvorming ook nadelig is voor de betrokkene. Voor zover UHT in haar beslissing op bezwaar één of meerdere bedragen wijzigt ten nadele van belanghebbende, merkt de Commissie op dat deze enkele omstandigheid niet zonder meer leidt tot strijdigheid met het verbod van reformatio in peius. Om te kunnen beoordelen of het resultaat van de wijzigingen nadelig is voor belanghebbende, dient het resultaat van de compensatieberekening in de bestreden beschikking te worden vergeleken met het resultaat van de nieuwe
compensatieberekening in de beslissing op bezwaar. Deze nog uit te voeren
herberekening mag er niet toe leiden dat belanghebbende in een slechtere positie
geraakt vergeleken met de definitieve beschikking van 3 oktober 2022 met kenmerk
UHT-DC I, waartegen het bezwaar is gericht.
Met het standpunt van UHT, om diverse componenten over de toeslagjaar 2006 wèl en
de bedragen onder component o over de toeslagjaren 2008 tot en met 2011 en 2017 niet aan te passen, constateert de Commissie dat belanghebbende niet in een in voornoemde zin slechtere positie is geraakt of anderszins is tekortgedaan. De Commissie adviseert UHT, aansluitend bij haar eigen standpunt, de berekening conform aan te passen.

UHT heeft in haar schriftelijke reactie aangegeven dat de aanvangsdatum voor de
berekening van de immateriële schadevergoeding onjuist is vastgesteld, maar in het
voordeel van belanghebbende. Bovendien heeft dit geen gevolgen voor de berekening
van de vergoeding voor immateriële schade. Nu volgens UHT sprake is van een
(gedeeltelijke) gegrondverklaring van het bezwaar zal de berekening van de immateriële schadevergoeding doorlopen tot de dagtekening van de beslissing op bezwaar. De Commissie sluit zich bij dit standpunt aan.

Tijdens de hoorzitting gaf gemachtigde aan dat ook een procesvergoeding zou moeten
worden toegekend voor het bezwaarschrift dat belanghebbende met behulp van
maatschappelijk werk heeft ingediend. Het is naar de overtuiging van de Commissie niet aannemelijk geworden dat belanghebbende hiervoor kosten heeft gemaakt. De
Commissie volgt reeds daarom het standpunt van gemachtigde niet.

T.a.v. UHT-DC 1 A (bezwaarschrift 2)

Gemachtigde stelt dat belanghebbende ook voor de toeslagjaren 2007 en 2014 recht
heeft op compensatie. De Commissie merkt hierover het volgende op. Voor een
compensatie of tegemoetkoming in het kader van de Wht komt de ouder in aanmerking van wie aannemelijk is dat de vaststelling van zijn aanspraak op KOT in enig jaar onderdeel is geweest van bijzondere hardheid of van een institutioneel vooringenomen handelwijze van de B/T, of de ouder die ten onrechte een kwalificatie opzet/grove schuld heeft gekregen.

Door de verschillende ‘specificaties voorschotbeschikkingen KOT’ en het ‘informatie- en beoordelingsformulier’, die zijn gevoegd bij de schriftelijke reactie van UHT, acht de Commissie aannemelijk dat de toekenning van de KOT over de toeslagjaren 2007, 2012, 2014 en 2016 is gebaseerd op door belanghebbende of de kinderopvanginstelling overgelegde gegevens en wijzigingen in het toetsingsinkomen of afgenomen opvanguren door belanghebbende. De Commissie is van mening dat niet aannemelijk is geworden dat er bij de toekenning, aanpassing en terugvordering van de KOT over deze jaren sprake is geweest van institutioneel vooringenomen handelen door de B/T dan wel hardheid van het stelsel. De bijstellingen zijn conform de wet uitgevoerd. Dergelijke bijstellingen geven, gelet op artikel 2.1 lid 1 onder b Wht, in beginsel ook geen aanspraak op een zogenoemde hardheidstegemoetkoming. De Commissie heeft geen aanknopingspunten gevonden om hier ten aanzien van belanghebbende anders over te oordelen. Voorts is de Commissie niet gebleken en door belanghebbende onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake was van een harde stop of dat belanghebbende haar kind in 2007 van de opvang heeft moeten halen. Het is naar de overtuiging van de Commissie evenmin aannemelijk geworden dat voor de loonvordering (niet zijnde loonbeslag) in 2007 meer kosten zijn gemaakt dan waarvoor belanghebbende is gecompenseerd.

Uitvraagbrieven
Belanghebbende betwist dat er in 2012 en 2016 twee uitvraagbrieven aan haar zijn
verzonden en verzoekt om een verzendbewijs van de bewuste uitvraagbrieven.
De Commissie merkt op dat de vraag of B/T vooringenomen heeft gehandeld, in
beginsel moet worden beantwoord aan de hand van de kenmerken zoals opgenomen in het Eindadvies van de Adviescommissie uitvoering toeslagen. Het ontbreken van
uitvraagbrieven in de systemen van B/T kan onder omstandigheden een aanwijzing voor vooringenomenheid opleveren. De Commissie merkt echter op dat in dit geval uit het dossier volgt dat over de jaren 2012 en 2016 twee uitvraagbrieven in de systemen van B/T aanwezig zijn. Naar de overtuiging van de Commissie mag er dan in beginsel van uit worden gegaan dat B/T wijzigingen doorvoerde nadat zij (in ieder geval in de
veronderstelling verkeerde dat zij) voldoende had uitgevraagd. Aan de vraag of UHT
aannemelijk kan maken dat de vragenbrieven toentertijd door B/T zijn verzonden c.q.
door belanghebbende zijn ontvangen, komt dan geen doorslaggevende betekenis toe.
Daar komt bij dat de terugvordering over toeslagjaar 2012 is terug te voeren op een
wijziging van gegevens waarmee de hoogte van het recht wordt beoordeeld. De
terugvordering over het toeslagjaar 2016 heeft plaatsgevonden omdat belanghebbende in dat jaar geen opvang meer had voor haar kinderen. De Commissie ziet bij die omstandigheden geen reden om te veronderstellen dat– ook als belanghebbende de uitvraagbrieven niet zou hebben ontvangen – sprake is van vooringenomenheid. Over 2016 bestond bovendien evident geen recht op KOT. Van aanwijzingen voor hardheid of opzet/grove schuld is de Commissie verder niet gebleken. Er is daarom geen reden om over de toeslagjaren 2012 en 2016 te compenseren. De Commissie deelt dit standpunt van UHT en adviseert UHT om ook dit bezwaar ongegrond te verklaren.

T.a.v. UHT-DH5 A (bezwaarschrift 3)

Belanghebbende heeft gesteld dat B/T bij de terugvordering in 2007, 2012, 2014 en
2016 geen rekening heeft gehouden met de beslagvrije voet, terwijl daar wel gegevens
over voorhanden waren bij B/T. Daarom is in haar ogen sprake van hardheid bij de
toepassing van het toeslagenstelsel door B/T.

De Commissie merkt op dat de algemene stellingname dat geen rekening is gehouden
met de beslagvrije voet, onvoldoende is om hardheid van het stelsel aan te nemen.

Daarnaast heeft de Commissie niet in alle genoemde jaren aanknopingspunten
gevonden die de stellingname van belanghebbende onderschrijven.
Uit de wetsgeschiedenis van de Wht en systematiek van de compensatieregeling kan
bovendien niet worden afgeleid dat de wetgever bij hardheid situaties van verrekening
voor ogen heeft gehad. Die situatie wordt immers niet expliciet door de wetgever
genoemd. Bij de bepaling van de hoogte van de compensatie in de artikelen 2.2 en 2.3
Wht wordt voorts aangesloten bij het bedrag van de weigering, terugvordering of
stopzetting van KOT die een direct gevolg is van onder andere hardheid. De verrekening van een op zichzelf terechte terugvordering of stopzetting valt daar niet onder. Dat is verder ook met zoveel woorden terug te lezen in de memorie van toelichting. Daarin staat: Bij gedupeerden door een onterechte O/GS-kwalificatie waren de terugvorderingen op zichzelf niet onterecht, dus deze worden niet gecompenseerd. Wel krijgen de ouders een financiële tegemoetkoming voor het ondervonden nadeel van 30% van de betreffende terugvorderingen (Kamerstukken II 2021–2022, 36 151, nr. 3, p. 14). Daar komt bij dat in de wetsgeschiedenis, namelijk in de nota naar aanleiding van het verslag, wordt opgemerkt dat de reikwijdte van de hardheidsregeling bewust enigszins beperkt is gehouden en dat eventuele uitbreidingen een nieuwe bewuste afweging van de wetgever vergen (Kamerstukken II 2021-2022, 36 151, nr. 7, p. 14).

De Commissie acht het bezwaar op dit punt daarom ongegrond.

Conclusie

Gelet op het vorenstaande adviseert de Commissie de UHT om:

  • het bezwaarschrift tegen de definitieve beschikking compensatie KOT (UHT-DC-I)
    gegrond te verklaren ten aanzien van de rente over gemiste kot en alle, ingevolge
    de Wht, daarmee samenhangende, vergoedingen opnieuw te berekenen met
    inachtneming van dit advies, en daarbij de einddatum van de desbetreffende
    vergoedingen vast te stellen op de datum tot aan de dagtekening van de
    beslissing op bezwaar en het bestreden besluit te herroepen;
  • de bezwaarschriften tegen de beschikkingen UHT-DC-I A en UHT-DH5 A
    ongegrond te verklaren;
  • een vergoeding toe te kennen voor kosten van rechtsbijstand in deze
    bezwaarprocedure.

[handtekening]

Secretaris

[handtekening]

Fungerend voorzitter