Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

BAC 2022-04184

Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen

Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)

Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]

Primair besluit: 26 november 2021 met kenmerk UHT-DC I

Ontvangst bezwaarschrift: 21 januari 2022

Hoorzitting: n.v.t.

Overdracht advies aan UHT: 25 april 2024

Samenvatting

De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om
het bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren en een proceskostenvergoeding
toe te kennen.

Onderwerp van advies

Het door gemachtigde namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift is gericht tegen de door UHT genomen Definitieve beschikking compensatie kinderopvangtoeslag van 26 november 2021 met kenmerk UHT-DC I, waarbij aan belanghebbende over de toeslagjaren 2008 en 2009 een compensatiebedrag van € 63.713 is toegekend.

Overgangsrecht
Op 5 november 2022 is de Wet van 2 november 2022 houdende regels ten behoeve van de hersteloperatie toeslagen (Wet hersteloperatie toeslagen, hierna: Wht) in werking getreden. Gelet op het bepaalde in de artikelen 8.6 en 9.2 Wht wordt de bestreden beschikking geacht genomen te zijn op grond van artikel 2.1 en verder van de Wht.

Procesverloop

  • Belanghebbende heeft op 16 maart 2020 verzocht om herbeoordeling van de KOT over de toeslagjaren 2008 en 2009.
  • Bij beschikking van 24 februari 2021 met kenmerk UHT-B-DMB2 heeft belanghebbende een bedrag van € 30.000 toegekend gekregen.
  • Bij brief van 7 september 2021 met kenmerk UHT-VC I is aan belanghebbende
    medegedeeld dat hij over de toeslagjaren 2008 en 2009 recht heeft op een
    voorlopig compensatiebedrag ter grootte van € 62.959.
  • Bij beschikking van 26 november 2021 met kenmerk UHT-DC I (hierna: het
    bestreden besluit) heeft UHT belanghebbende medegedeeld dat de definitieve
    compensatie € 63.713 bedraagt.
  • Tegen deze beschikking heeft gemachtigde op 21 januari 2022 een pro-forma
    bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaarschrift is op 8 augustus 2022 aangevuld met
    gronden.
  • UHT heeft op 14 november 2023 een schriftelijke reactie ingediend op de
    bezwaren van de belanghebbende.
  • Op 26 maart 2024 heeft gemachtigde de Commissie verzocht de zaak op de
    stukken af te doen. De Commissie ziet daarom op grond van artikel 7:3 onder c
    van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af van het horen van belanghebbende.
  • De Commissie heeft dit advies behandeld.

Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen

Niet in geschil is dat het bezwaarschrift ontvankelijk is.

Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit

De Commissie ziet zich gesteld voor de vraag of het bestreden besluit met betrekking tot de volgende componenten van het compensatiebedrag juist is vastgesteld:

  • vaststelling van de KOT na het onderzoek (component b);
  • heffingsrente (component b);
  • betaalde rente en kosten (component g);
  • vergoeding voor juridische hulp (component k);
  • rentevergoeding over gemiste KOT betaalde (component m);
  • vergoeding voor de immateriële schade (component l).

De Commissie zal tot slot nog ingaan op de werkelijke schade en de
proceskostenvergoeding.

Vaststelling van de KOT na het onderzoek
Belanghebbende voert aan dat het afgetopte bedrag van € 14.126 niet op inzichtelijke
wijze is onderbouwd. Het is niet duidelijk waarom het aftopte bedrag op het
compensatiebedrag in mindering is gebracht. UHT wijst op de twee beschikkingen van 2 april 2014 waarin de KOT voor toeslagjaar 2009 en 2010 respectievelijk vastgesteld
wordt op € 8.037 en € 6.089. Het bedrag is dan ook juist vastgesteld op in totaal €
14.126.

In artikel 2.3, eerste lid onder b van de Wht is bepaald dat de alsnog toegekende KOT of een verhoging daarvan met betrekking tot het toeslagjaar waarop de compensatie
betrekking heeft wordt afgetrokken van de hoogte van de KOT voor de start van de
beoordeling van de KOT.

De Commissie kan zich vinden in de door UHT gegeven toelichting in de schriftelijke
reactie van 14 november 2023 met een verwijzing naar de beschikkingen van 23 oktober 2008 en 2 april 2014 en het SAS-overzicht van 2008 waarin de hoogte van de KOT na het onderzoek is vastgesteld op € 8.037. Met betrekking tot 2009 kan gewezen worden op de beschikkingen van 11 december 2009 en 2 april 2014 en het SAS-overzicht van 2009. De hoogte van de KOT is na het onderzoek vastgesteld op € 6.089. Deze bezwaargrond treft geen doel.

Heffingsrente
Belanghebbende betoogt dat de heffingsrente niet aan hem is vergoed. UHT heeft door te verwijzen naar de voorschotbeschikkingen, definitieve vaststelling van de KOT en SAS-overzichten over de toeslagjaren 2008 en 2009 duidelijk gemaakt dat er geen
heffingsrente aan belanghebbende in rekening is gebracht.

De Commissie maakt uit de beschikkingen van 23 oktober 2008, 11 december 2009 en
de twee beschikkingen van 2 april 2014 in combinatie met de SAS-overzichten op dat
belanghebbende over de toeslagjaren 2008 en 2009 geen heffingsrente heeft hoeven
terug te betalen. Belanghebbende heeft zijn stelling dat er wel heffingsrente bij hem in
rekening is gebracht niet aannemelijk gemaakt zodat deze bezwaargrond naar het
oordeel van de Commissie geen doel treft.

Betaalde rente en kosten
Belanghebbende voert aan dat niet duidelijk en inzichtelijk is gemaakt of er rente en
kosten bij hem in rekening zijn gebracht. UHT wijst op de betaal- en verrekenoverzichten (hierna: LIC-overzichten) van 2008 en 2009 waaruit blijkt dat alleen rente bij belanghebbende in rekening is gebracht. Het gaat daarbij om de volgende bedragen: €420 en € 433.

De Commissie maakt uit de LIC-overzichten op dat bij belanghebbende over 2008 en
2009 geen kosten maar wel rente in rekening is gebracht, namelijk: € 420 en € 433.
Gesteld noch gebleken is dat deze kosten onjuist zouden zijn zodat de Commissie geen
aanleiding ziet om te twijfelen aan de juistheid van deze LIC-overzichten.

Vergoeding juridische hulp
Belanghebbende meent recht te hebben op vergoeding van juridische hulp met
betrekking tot eerdere bezwaar- en beroepsprocedures die in het verleden hebben
plaatsgevonden. Ook andere proceshandelingen die professionele gemachtigden hebben verricht dienen voor vergoeding in aanmerking te komen. In reactie geeft UHT aan dat in de compensatieberekening een vergoeding voor juridische hulp is toegekend. Het gaat daarbij om een totaalbedrag van € 7.480.

De Commissie wijst erop dat op grond van artikel 2.3 zesde lid van de Wht een forfaitaire vergoeding wordt toegekend voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor zover deze kosten niet eerder zijn vergoed. De kosten worden vastgesteld op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij een wegingsfactor twee wordt toegepast.

Belanghebbende heeft voor de toeslagjaren 2008 en 2009 de volgende bedragen voor
juridische hulp toegekend gekregen: € 4.488 en € 2.992. De Commissie ziet geen
aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze vastgestelde bedragen.

Rentevergoeding over gemiste KOT
Belanghebbende meent dat de rentevergoeding gemiste KOT niet inzichtelijk is gemaakt. UHT legt in haar schriftelijke reactie uit dat deze vergoeding dient te lopen vanaf respectievelijk 1 juli 2009 en 1 juli 2010 tot en met de datum van de definitieve
compensatiebeschikking (d.d. 26 november 2021) en dat hierdoor de hoogte onjuist is
berekend. De rentevergoeding over gemiste KOT voor de toeslagjaren 2008 en 2009
wordt respectievelijk: € 12 en € 13 hoger.

Ingevolge artikel 2.2, aanhef onder g, van de Wht wordt over het niet uitgekeerde
bedrag vanwege het verminderen of niet toekennen van de KOT of het beëindigen van de voorschotverlening van de KOT, rente vergoed. De rente wordt berekend over het bedrag aan compensatie voor correctiebesluiten met overeenkomstige toepassing van artikel 27 Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir). Ingevolge artikel 27 Awir wordt de rente berekend over het tijdvak dat aanvangt op 1 juli van het jaar volgend op het berekeningsjaar en eindigt op de dag van de dagtekening van de beschikking tot toekenning van de tegemoetkoming.

In de situatie van belanghebbende is de rente berekend vanaf de volgende data: 1 juli
2009 en 1 juli 2010 waarbij als einddatum de dagtekening van de definitieve
compensatiebeschikking is gehanteerd. De Commissie kan zich vinden in de schriftelijke uitleg van UHT van de omstandigheid dat de hoogte van de berekende rentevergoeding over de gemiste KOT onjuist is berekend. Rekening houdend met de juiste data dient de hoogte van deze vergoeding respectievelijk € 5.104 en € 5.276 te zijn. Deze bezwaargrond treft doel.

Vergoeding voor de immateriële schade
Belanghebbende stelt dat de berekening voor de vergoeding van immateriële schade niet inzichtelijk is gemotiveerd. Welke data hiervoor zijn gehanteerd blijft onduidelijk. Als startdatum dient volgens belanghebbende gekozen te worden voor de eerste correctie die de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: B/T) heeft toegepast of de baliebrief die de B/T naar belanghebbende heeft gestuurd. Omdat nog niet op het bezwaar is beslist dient voor de einddatum uitgegaan te worden van de datum waarop de beslissing op bezwaar wordt genomen. Een vergoeding voor de immateriële schade ter grootte van € 500 per half jaar is te laag. In het kader van een exceptieve toetsing dient getoetst te worden aan de evenredigheid. Tot slot stelt belanghebbende dat hij bij meerdere onderzoeken betrokken is geweest en dat voor elk van deze onderzoeken een extra vergoeding voor immateriële schade toegekend had moeten worden.

In reactie hierop stelt UHT in haar schriftelijke reactie dat de periode waarover de
vergoeding voor immateriële schade is berekend onjuist is. Voor de startdatum van deze vergoeding is uitgegaan van de eerste neerwaartse correctie die op belanghebbende is toegepast, en dat is 8 september 2008. Voor de einddatum had gekozen moeten worden de datum waarop de compensatiebeschikking is genomen, te weten: 26 november 2021. Aanpassing van de periode heeft echter geen gevolgen voor de hoogte van de vergoeding. Belanghebbende kan geen beroep doen op de exceptieve toetsing vanwege het samenstel van de compensatieregelingen en dat leidt niet zonder meer tot een onaanvaardbare en onevenwichtige uitkomst. In alle fases van toekenning wordt in de rechtsbescherming voorzien.

De forfaitaire vergoeding voor immateriële schade uit de Wht is een vergoeding voor de veronderstelde stress, ongemak en onzekerheid die de belanghebbende heeft ervaren in de (lange) tijd die is verstreken vanaf het eerste neerwaartse correctiebesluit. De compensatie bedraagt € 500 voor ieder half jaar dat is verstreken tussen het eerste neerwaartse correctiebesluit en de dagtekening van de eerste beschikking tot toekenning van compensatie. UHT heeft in haar schriftelijke reactie uitgelegd hoe aan de hoogte van deze vergoeding (€ 13.500) is gekomen. Voor wat betreft de periode waarover de forfaitaire vergoeding is berekend, geldt dat deze overeenkomstig artikel 2.3, vierde lid van de Wht berekend dient te worden vanaf de eerste neerwaartse correctiebeschikking tot aan de definitieve compensatiebeschikking van 26 november 2021. UHT is bij het berekenen van de forfaitaire vergoeding aanvankelijk uitgegaan van een onjuiste periode, namelijk van 8 september 2008 tot en met 17 november 2021. Uitgaande van 8 september 2008 tot en met 26 november 2021 gaat het om een periode van afgerond 27 halve jaren zodat de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade op deze grond geen wijziging ondergaat. De Commissie merkt hierbij nog wel op dat het eerste neerwaartse correctiebesluit dateert van 2 april 2014, omdat belanghebbende toen de twee beschikkingen ontving waarop de KOT over 2008 en 2009 neerwaarts werd
bijgesteld. De opstelling van UHT is niet ten nadele van belanghebbende zodat de
Commissie zich daarom in de zienswijze van UHT kan verenigen. De Commissie adviseert UHT om dienovereenkomstig te beslissen.

De Commissie stelt vast dat artikel 2.3, vierde lid van de Wht dwingend geformuleerd is en dat de tekst van de bepaling geen ruimte laat om een hoger bedrag aan compensatie toe te kennen. De hoogte van de vergoeding van € 500 voor ieder half jaar is hierdoor gemaximeerd en kan dan ook niet op een hoger bedrag worden gesteld. Vanwege deze dwingende formulering van een bepaling van een wet in formele zin is er geen ruimte om het evenredigheidsbeginsel, conform artikel 3:4, tweede lid van de Awb, toe te passen.

De Commissie merkt tot slot nog op dat de Wht geen ruimte biedt voor het toekennen
van een dubbele vergoeding van immateriële schade indien sprake is geweest van
opeenvolgende CAF onderzoeken of CAF/individuele vooringenomenheid. De Commissie meent in tegenstelling tot de eerdere advieslijn van de Commissie dat de Wht het toekennen van een dubbele immateriële vergoeding voor schade niet toestaat. Uit de Memorie van Toelichting van de artikelen 2.2 aanhef en onder d en artikel 2.3, vierde lid van de Wht volgt dat het de bedoeling van de wetgever is om slechts één keer een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen. Is belanghebbende van mening dat met deze (forfaitaire) vergoeding geen recht wordt gedaan aan de door haar werkelijk geleden schade dan kan zij een verzoek doen aan de Commissie Werkelijke Schade (CWS). De Commissie is gelet op het voorgaande van oordeel dat deze bezwaargrond geen doel treft.

De Commissie adviseert UHT echter wel de vergoeding voor de immateriële schade door te laten lopen tot het moment waarop de beslissing op bezwaar wordt genomen omdat het bezwaar gegrond is met betrekking tot de rentevergoeding over gemiste KOT. Deze aanpassing heeft ook gevolgen voor de aanvullende vergoeding van 1% van het subtotaal.

Werkelijke schade
Belanghebbende voert aan dat door de terugvorderingen verrekeningen met andere
toeslagen hebben plaatsgevonden en hierdoor is belanghebbende in een neerwaartse
financiële spiraal terecht gekomen waardoor de kinderopvang niet meer kon worden
betaald. Door de besluiten van B/T is er gevolgschade ontstaan.

Deze bezwaarschriftprocedure heeft alleen betrekking op de toekenning van de standaard vergoedingen en niet op de vergoeding van de werkelijke schade. Hiervoor is de procedure bij de CWS bestemd.

Proceskostenvergoeding
Nu het bezwaar naar het oordeel van de Commissie (deels) gegrond is, en de Commissie adviseert tot herroeping van het bestreden besluit, adviseert de Commissie UHT de kosten van rechtsbijstand in deze procedure te vergoeden. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft belanghebbende recht op een forfaitaire vergoeding op basis van een procespunt (indienen van een bezwaarschrift). Net als in eerdere zaken adviseert de Commissie daarbij de hoogste vergoeding per procespunt toe te kennen (wegingsfactor twee).

    Conclusie

    Gelet op het vorenstaande adviseert de Commissie UHT om:

    • het bezwaar deels gegrond te verklaren;
    • in de compensatieberekening met betrekking tot de toeslagjaren 2008 en 2009 de
      rentevergoeding over gemiste KOT aan te passen naar € 5.104 en € 5.276;
    • de vergoeding voor de immateriële schade te laten doorlopen tot en met de
      datum waarop de beslissing op bezwaar wordt afgegeven;
    • de aanvullende vergoeding (1% van het subtotaal) aan te passen;
    • een proceskostenvergoeding voor de onderhavige bezwaarprocedure toe te
      kennen van een procespunt tegen het hoogste tarief, met een wegingsfactor van
      twee.

    [handtekening]

    Secretaris

    [handtekening]

    Fungerend voorzitter