BAC 2022-09233
Publicatiedatum 14-05-2025
Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen
Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)
Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]
Primair besluit: d.d. 20 juli 2022 (UHT-DC I), d.d. 20 juli 2022 (UHT-DC-I A) en d.d. 26 juli 2022 (UHT-O OGS)
Ontvangst bezwaarschrift: 20 juli 2022, 20 juli 2022 en 21 juli 2022
Hoorzitting: 27 oktober 2023
Overdracht advies aan UHT: 10 januari 2024
Samenvatting
De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT om Bezwaarschrift 1 ongegrond te verklaren, om Bezwaarschrift 2 deels gegrond te verklaren, Bezwaarschrift 3 ongegrond te verklaren en een proceskostenvergoeding toe te kennen.
Onderwerp van advies
Bezwaarschrift 1
Het door de gemachtigde namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift van 20 juli 2022 is gericht tegen de door UHT genomen beschikking ‘afwijzing compensatie kinderopvangtoeslag’ van 20 juli 2022 met kenmerk UHT-DC I A.
Bezwaarschrift 2
Het door de gemachtigde namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift van 20 juli 2022 is gericht tegen de door UHT genomen beschikking ‘definitieve beschikking compensatie kinderopvangtoeslag’ van 20 juli 2022 met kenmerk UHT-DC I.
Bezwaarschrift 3
Het door de gemachtigde namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift van 21 juli 2022 is gericht tegen de door UHT genomen beschikking ‘definitieve beschikking tegemoetkoming opzet/grove schuld (O/GS)’ van 26 juli 2022 met kenmerk UHT-O OGS B.
Op 5 november 2022 is de Wet van 2 november 2022 houdende regels ten behoeve van de hersteloperatie toeslagen (Wet hersteloperatie toeslagen, hierna: Wht) in werking getreden (Stb. 2022, 433).
Artikel 8.6 Wht bepaalt dat beschikkingen die in het kader van de hersteloperatie toeslagen zijn gegeven vóór het tijdstip van inwerkingtreding van afdeling 2.1, vanaf dat tijdstip worden aangemerkt als beschikkingen die zijn gegeven krachtens de van toepassing zijnde artikelen van deze afdeling.
Gelet daarop moet de bestreden beschikking geacht worden te zijn genomen op grond van artikel 2.1 en verder van de Wht.
Procesverloop
- Belanghebbende heeft op 1 april 2021 verzocht om een herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag (KOT).
- Bij besluit van 3 april 2021 (kenmerk UHT-B DMB2) is aan belanghebbende het forfaitaire bedrag van € 30.000 toegekend.
- De Commissie van Wijzen heeft haar beoordeling van het verzoek van belanghebbende op 28 juni 2022 aan UHT toegestuurd.
- Bij beschikking van 20 juli 2022 met kenmerk UHT-DC I heeft UHT beslist dat belanghebbende recht heeft op een compensatiebedrag van € 5.554 voor het jaar 2014.
- Bij beschikking van 20 juli 2022 met kenmerk UHT-DC-I A heeft UHT beslist dat belanghebbende geen recht heeft op een compensatiebedrag voor de jaren 2008, 2009, 2016, 2017 en 2018.
- Bij beschikking van 26 juli 2022 met kenmerk UHT-O OGS B is beslist dat belanghebbende voor de jaren 2009 en 2013 een tegemoetkoming opzet/grove schuld (O/GS) toegekend krijgt.
- Bij brieven van 20 juli 2022 heeft de gemachtigde namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen met kenmerken UHT-DC I A en UHT-DC I.
- Bij brief van 21 juli 2022 heeft de gemachtigde namens belanghebbende een bezwaarschrift ingediend tegen de beschikking met kenmerk UHT-O OGS B.
- UHT heeft op 24 april 2023 een schriftelijke reactie op de bezwaren van belanghebbende ingediend. Deze is aan de gemachtigde toegestuurd.
- Bij brief van 2 oktober 2023 heeft de gemachtigde een aanvulling op het bezwaarschrift gegeven.
- Op 27 oktober 2023 heeft de Commissie een hoorzitting gehouden in aanwezigheid van partijen. Het verslag daarvan is als bijlage aan het advies toegevoegd.
- Op 17 november 2023 heeft UHT, daartoe door de Commissie in de gelegenheid gesteld, een aanvullende schriftelijke reactie met bijlagen opgesteld en aan de Commissie gezonden. Deze reactie is op 20 november 2023 aan de gemachtigde toegestuurd.
- De gemachtigde heeft bij e-mailbericht van 11 december 2023 op de aanvullende schriftelijke reactie gereageerd. Dit bericht is op 14 december 2023 ter kennisgeving aan UHT toegestuurd.
Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen
De ontvankelijkheid van de bezwaarschriften is niet in geding.
Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit
Belanghebbende stelt dat de besluitvorming onzorgvuldig is en dat in de beschikkingen onvoldoende is gemotiveerd waarom er over de jaren 2008, 2009, 2016, 2017 en 2018 (verder onder meer: de desbetreffende jaren) geen sprake zou zijn geweest van institutioneel vooringenomen handelen dan wel van een bijzondere hardheid. Er is volgens haar dan ook sprake van strijd met de artikelen 3:4 en 3:46 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Commissie wijst erop dat in de beschikking van 20 juli 2022 (UHT DC-I A), waarin UHT belanghebbende meedeelt dat zij op basis van de integrale beoordeling voor de desbetreffende jaren geen recht heeft op compensatie, per jaar is toegelicht waarom de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: B/T) niet institutioneel vooringenomen heeft gehandeld en waarom er geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 49 lid 3 onder b Awir (oud). Weliswaar heeft UHT de toelichting bij het uitbrengen van de bestreden beschikking niet onderbouwd met de op de zaak betrekking hebbende stukken, maar dit betekent niet dat sprake is van een gebrekkige motivering dan wel onzorgvuldigheid aan de zijde van UHT. De Commissie is bovendien van mening dat door middel van het indienen van het schriftelijke verweer, een uitgebreide uitleg met behulp van de beschikkingsoverzichten en overige producties de besluiten voldoende zijn onderbouwd.
Bezwaarschrift 1 (UHT-DC-I A)
t.a.v. 2008
Gemachtigde heeft in haar aanvullende bezwaarschrift en op de hoorzitting van 27 oktober 2023 aangegeven dat er t.a.v. het toeslagjaar 2008 geen bezwaren meer zijn.
t.a.v. 2009
B/T heeft de KOT voor het toeslagjaar 2009 op nihil beschikt omdat de aan belanghebbende gevraagde informatie, in dit geval de jaaropgave 2009 (JO 2009) herhaaldelijk niet zou zijn aangeleverd terwijl belanghebbende wel meerdere malen in de gelegenheid zou zijn gesteld deze te verstrekken.
Gemachtigde stelt in het (aanvullende) bezwaarschrift dat, voor zover belanghebbende destijds al heeft nagelaten de JO 2009 te verstrekken, niet valt in te zien waarom er vanuit B/T geen navraag werd gedaan bij de kinderopvanginstelling (KOI) teneinde te verifiëren of het aantal door belanghebbende opgegeven uren en bedragen juist was dan wel de gewenste JO op te vragen. De wet geeft daar de ruimte voor. Dit was zeker van belang gelet op de gevolgen die de terugvordering voor belanghebbende zou hebben. Daarnaast blijkt uit een bij het bezwaarschrift gevoegd schrijven van het LIC d.d. 15 juli 2015 dat er wel degelijk uren bij de B/T waren geregistreerd.
De Commissie wijst, in navolging van UHT, op het bepaalde in de artikelen 15 en 18 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) op grond waarvan belanghebbende desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn (zoals een JO) diende te verstrekken. B/T behoefde in de gegeven omstandigheden niet zelf de benodigde informatie op te vragen bij de KOI. Het op dit punt opgeworpen bezwaar treft dus geen doel.
Tijdens de hoorzitting stelde gemachtigde verder voor het eerst dat de vierde bijlage bij het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift d.d. 24 oktober 2012 ontbreekt en dat dit de JO 2009 moet zijn geweest; belanghebbende zou het gevraagde stuk in de bezwaarfase dus wel hebben overgelegd. Deze stelling is later in het e-mailbericht d.d. 11 december 2023 door gemachtigde herhaald. Gelet op de tekst van het desbetreffende bezwaarschrift is het volgens gemachtigde alleszins aannemelijk dat belanghebbende de JO 2009 had bijgevoegd. UHT heeft na de hoorzitting aangegeven niet meer te kunnen achterhalen of er een bijlage ontbrak en zo ja wat die bijlage is geweest. Daarmee rijst de vraag van welke feiten in dit geval moet worden uitgegaan en welke gevolgen daaraan in het kader van de Wht moeten worden verbonden.
De Commissie is van mening dat in dit geval onvoldoende aannemelijk is geworden dat de JO 2009 bij het bezwaarschrift van 24 oktober 2012 (productie 30) zou zijn gevoegd. Zij acht daarbij van belang dat de gemachtigde haar stelling dienaangaande voor het eerst innam nadat de Commissie op de algemene vermelding van 4 bijlagen in het bezwaarschrift van 24 oktober 2012 wees. Het dossier bevat echter onvoldoende aanknopingspunten die deze stelling ondersteunen. Zo is belanghebbende na 24 oktober 2012 (i.e. datum bezwaarschrift) meermalen door B/T om de JO 2009 is gevraagd, maar heeft belanghebbende in de daaropvolgende correspondentie met B/T niet aangegeven dat zij de JO 2009 reeds bij haar bezwaarschrift van 24 oktober 2012 had overgelegd. Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de Rechtbank Rotterdam d.d. 16 juni 2016 volgt het tegendeel: op die zitting zou belanghebbende hebben toegelicht waarom zij niet eerder in staat was de ontbrekende informatie aan te leveren (productie 37, bijlage 1). De Commissie gaat er bij de huidige stand van zaken daarom vanuit dat belanghebbende de JO 2009 eerst bij het aanvullende beroepschrift d.d. 4 februari 2016 heeft toegestuurd (bijlage 37). De Commissie adviseert om dit bezwaaronderdeel op die grond ongegrond te verklaren. In zoverre ten overvloede, merkt de Commissie nog op dat de omstandigheid dat een bijlage in ongerede zou zijn geraakt, niet per definitie betekent dat ook sprake is van vooringenomen handelen door B/T.
Voor dat laatste zullen ook de overige omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen. De Commissie wijst in dat verband erop dat de JO 2009 noodzakelijke informatie bevatte, en dat B/T na ontvangst van het bezwaarschrift van 24 oktober 2012 een gerichte rappel heeft gestuurd (zie productie 32) maar dat niet aannemelijk is geworden dat daarop een reactie is gekomen.
Tot slot meent gemachtigde dat, voor het geval niet wordt aangenomen dat de JO 2009 al met het bewuste bezwaarschrift is meegestuurd, er voor het jaar 2009 alsnog op grond van een situatie van bijzondere hardheid compensatie moet worden verstrekt. Belanghebbende zou destijds namelijk in verband met haar ziektebeeld een tijdlang niet in staat zijn geweest haar zaken volledig te kunnen overzien en af te wikkelen. Ter ondersteuning van dit argument is ter hoorzitting een intakeverslag van de GZ-psycholoog van belanghebbende d.d. 8 juli 2014 overgelegd.
UHT heeft in de aanvullende schriftelijke reactie aangegeven dat het aangeleverde medische stuk geen aanleiding geeft voor de toepassing van de hardheidsregeling omdat deze regeling ziet op een ander soort situatie dan het niet voldoen aan het verzoek tot het aanleveren van informatie.
In aanvulling daarop stelt de Commissie vast dat het overgelegde verslag dateert van 2014, terwijl het handelen betrekking heeft op de periode tot en met 2012. Het medische stuk is daarmee op zichzelf onvoldoende om aannemelijk te achten dat belanghebbende door ziekte niet in staat was de JO 2009 te overleggen. De Commissie adviseert het bezwaar op dit punt ongegrond te verklaren.
t.a.v. 2013
Belanghebbende stelt dat niet duidelijk is waarom 2013 niet is gecompenseerd en dat de motivering gebrekkig is.
Volgens de Commissie staat voldoende vast dat belanghebbende niet om een herbeoordeling voor het jaar 2013 heeft gevraagd. UHT heeft aangegeven dat inmiddels aan de herstelafdeling gevraagd is om ook een oordeel over compensatie voor 2013 te geven.
t.a.v. 2016
Gemachtigde vraagt in het bezwaarschrift om de onderliggende stukken zodat zij kan nagaan of de hoogte van de KOT op de juiste wijze is berekend.
De Commissie meent dat door het overleggen van de schriftelijke reactie met producties aan het verzoek van belanghebbende tegemoet is gekomen.
Gemachtigde stelt in haar reactie op de aanvullende schriftelijke reactie van UHT dat belanghebbende in het toeslagjaar 2016 tot eind januari heeft gewerkt en dat zij na haar ontslag nog drie maanden recht had op KOT, hetgeen op de website van de Belastingdienst wordt vermeld. Dit betekent dat de KOT had moeten doorlopen tot eind april 2016. Door geen rekening te houden met deze uitloopperiode is er sprake van vooringenomen handelen van B/T dan wel van bijzondere hardheid.
De Commissie begrijpt het bezwaar van belanghebbende aldus, dat zij zich beroept op artikel 1.6, vijfde lid van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: WKO), zoals die gold in 2016. In dat artikel is bepaald dat een ouder of zijn partner die in een berekeningsjaar of in het daaraan voorafgaande berekeningsjaar arbeid heeft verricht als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a of b, of derde lid, onderdeel a, gedurende drie kalendermaanden, gerekend vanaf de eerste dag na de dag waarop het verrichten van die arbeid is beëindigd, dezelfde aanspraak op een KOT behoudt als voor die beëindiging bestond.
Gelet op de producties 68, 69, 70, 71 en 98 van de schriftelijke reactie is de KOT van belanghebbende doorgelopen na 31 januari 2016 en is de KOT bij besluit van 21 juli 2018 op grond van de op dat moment bekende gegevens definitief vastgesteld op € 4.178. Zonder nadere toelichting kan de Commissie gemachtigde dan ook niet volgen in haar betoog dat ten onrechte geen rekening zou zijn gehouden met het bepaalde in artikel 1.6, vijfde lid van de WKO (oud).
t.a.v. 2017
Gemachtigde stelt dat belanghebbende betwist dat zij zelf de KOT in 2017 heeft stopgezet. Ook spreekt belanghebbende tegen dat zij vervolgens de KOT weer heeft aangevraagd. Wel is volgens haar door UHT voldoende duidelijk gemaakt dat belanghebbende gedurende het gehele jaar 2017 een inkomen heeft gehad van het UWV.
De Commissie meent dat met de gegevens van de producties 89 en 90 van de schriftelijke reactie in samenhang met de toelichting daarop van UHT tijdens de hoorzitting voldoende aannemelijk is geworden dat belanghebbende de KOT zelf heeft stopgezet en later weer heeft aangevraagd. De bezwaren zijn op dit punt ongegrond.
Gemachtigde stelt voorts dat er mogelijk aan belanghebbende een betalingsregeling is geweigerd waardoor zij voor 2017 recht zou hebben op een O/GS tegemoetkoming. Tevens geeft zij aan dat belanghebbende in die tijd wellicht een doelgroeper was waardoor zij recht op KOT zou hebben. Een en ander is niet nader onderbouwd. UHT heeft, daartoe door de Commissie in de gelegenheid gesteld, niettemin aanvullend onderzoek gedaan en na de hoorzitting aangegeven hierover niets in de systemen terug te kunnen vinden.
Gelet op het voorgaande meent de Commissie dat de stelling van gemachtigde onvoldoende aannemelijk is geworden. De Commissie adviseert UHT om het bezwaar op dit punt ongegrond te verklaren.
t.a.v. 2018
De KOT 2018 is eenmaal verlaagd vanwege stopzetting door belanghebbende.
Gemachtigde geeft aan dat belanghebbende, na een telefonische mededeling van B/T dat zij geen recht op KOT zou hebben, uit angst voor meer schulden de KOT inderdaad heeft stopgezet. B/T heeft hier ongeoorloofde druk uitgeoefend waardoor er volgens haar sprake is van vooringenomen handelen dan wel een bijzondere hardheid. Omdat belanghebbende een sollicitatieplicht had, zou zij een doelgroeper zijn geweest.
UHT heeft aangegeven dat er in het systeem geen melding of notitie is gevonden van het door belanghebbende aangehaalde telefoongesprek.
Nu belanghebbende verder niets heeft overgelegd dat haar bezwaar ondersteunt, is de Commissie van mening dat zij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de KOT onder dwang heeft stopgezet en komt de Commissie niet toe aan het gestelde over het mogelijk zijn van doelgroeper. De Commissie adviseert UHT om het bezwaar op dit punt ongegrond te verklaren.
Bezwaarschrift 2 (UHT-DC I)
Belanghebbende stelt dat onduidelijk is waaruit het institutioneel vooringenomen handelen exact heeft bestaan. Ondanks het feit dat het volledige dossier al vóór 22 juli 2021 is opgevraagd en later nogmaals op 7 januari 2022, vindt belanghebbende het onacceptabel dat zij nog steeds geen afschrift heeft ontvangen noch een afschrift van het informatie- en beoordelingsformulier. De toegekende compensatie is volgens haar te laag gelet op de door haar geleden schade. Belanghebbende heeft de indruk dat zij op de FSV lijst heeft gestaan.
De Commissie stelt voorop het verzoek om een afschrift van het persoonlijk dossier buiten de reikwijdte van deze bezwaarprocedure valt, zodat zij daarover geen advies kan geven. De Commissie merkt voorts op dat UHT in de schriftelijke reactie het institutionele vooringenomen handelen in 2014 naar haar overtuiging voldoende heeft toegelicht. Daarin valt immers te lezen dat de derde neerwaartse correctie in 2014 in de beschikking van 7 januari 2016 (productie 57) heeft plaatsgevonden omdat in de gegevens van de KOI-viewer (het systeem waarin de door de KOI opgegeven opvang is geregistreerd) de opvanguren van het oudste kind ontbreken (productie 102). Omdat de KOT vervolgens is gecorrigeerd zonder nadere uitvraag bij belanghebbende en de B/T haar niet in de gelegenheid heeft gesteld om het substantiële verschil tussen de aangevraagde en de KOI-viewer-opvanguren te verklaren, was er sprake van institutioneel vooringenomenheid.
De Commissie wijst tot slot op de wijzigingen die volgens UHT in de compensatieregeling (productie 7) moeten worden aangebracht en adviseert deze in het besluit op bezwaar over te nemen.
- Het betreft de volgende wijzigingen:
- Element n van de berekening:
- De einddatum van de periode. Waarover de immateriële schade is berekend is, moet 20 juli 2022 zijn (datum betreden beschikking) in plaats van 19 juli 2022.
- Element o van de berekening:
- Dit bedrag moet € 1.025 zijn (producties 7 en 92).
- Element p van de berekening:
- Dit bedrag dient te worden aangepast aan de gewijzigde berekening.
- De Commissie heeft geen aanleiding om UHT hierin niet te volgen. Voor zover de bezwaren zien op deze punten zijn die bezwaren gegrond.
Bezwaarschrift 3 (UHT-O OGS)
Belanghebbende is van mening dat het toegekende bedrag te laag is vastgesteld. Het is haar niet duidelijk is waarom er geen vergoeding op basis van de compensatieregeling is toegekend. In dit bezwaarschrift worden de argumenten herhaald die in bezwaarschrift 1 t.a.v. 2009 en 2013 zijn opgenomen. Ook herhaalt belanghebbende haar bezwaren over het niet toesturen van het dossier.
Met betrekking tot de afwijzing van compensatie voor de jaren 2009 en 2013 verwijst de Commissie naar hetgeen zij daarover heeft overwogen bij bezwaarschrift 1.
De Commissie acht de berekening van de tegemoetkoming O/GS zoals die door UHT is aangegeven (het bedrag van € 2.071 bedraagt 30 procent van het bedrag van de terugvordering in 2009 en 2013 van in totaal € 6.970) correct. De Commissie adviseert daarom het bezwaar op dit punt ongegrond te verklaren.
Conclusie
Gelet op het voorgaande adviseert de Commissie om:
- Bezwaarschrift 1 ongegrond te verklaren;
- Bezwaarschrift 2 deels gegrond te verklaren en de compensatie aan te passen op de door UHT in de schriftelijke reactie van 24 april 2023 aangegeven wijze en de met dit bezwaarschrift aangevallen beschikking dus te herroepen;
- Bezwaarschrift 3 ongegrond te verklaren;
- Een proceskostenvergoeding toe te kennen en daarbij 2 procespunten toe te kennen met een wegingsfactor 2 en daarbij het hoogste bedrag per procespunt te hanteren.
[handtekening]
Secretaris
[handtekening]
Fungerend voorzitter