BAC 2022-10657
Publicatiedatum 14-05-2025
Advies van de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen
Aan: Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT)
Betreft: het bezwaarschrift van [belanghebbende]
Primair besluit: 8 september 2022 (UHT-DC I)
Ontvangst bezwaarschrift: 21 oktober 2022
Hoorzitting: 21 december 2023
Overdracht advies aan UHT: 4 maart 2024
Samenvatting
De Bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de Commissie) adviseert UHT het bezwaar gericht tegen het besluit met kenmerk UHT-DC I deels gegrond te verklaren, de compensatie over de toeslagjaren 2008 tot en met 2012 met inachtneming van dit advies opnieuw te berekenen, daarbij de einddatum van de vergoeding van immateriële schade vast te stellen op de datum van de beslissing op bezwaar en aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toe te kennen.
Onderwerp van advies
Het door [gemachtigde] (hierna: gemachtigde) namens [belanghebbende] (hierna: belanghebbende) op 19 oktober 2022 ingediende bezwaarschrift is gericht tegen de door UHT op 8 september 2022 genomen definitieve beschikking compensatie kinderopvangtoeslag (kenmerk: UHT-DC I).
Met toepassing van de Compensatieregeling CAF 11 van 28 augustus 2020 (Stcrt. 2020, nr. 45904; hierna: Compensatieregeling) is belanghebbende bij voornoemde beschikking van 8 september 2022 medegedeeld dat zij over de toeslagjaren 2008 tot en met 2012 aanspraak heeft op een compensatiebedrag van € 49.800.
Overgangsrecht
Op 5 november 2022 is de Wet houdende regels ten behoeve van de hersteloperatie toeslagen (Wet hersteloperatie toeslagen, hierna: Wht) in werking getreden (Stb. 2022, 433). Gelet op het bepaalde in de artikelen 8.6 en 9.2 Wht moet de bestreden beschikking geacht worden te zijn genomen op grond van artikel 2.1 en verder van de Wht.
Procesverloop
- Belanghebbende heeft op 16 juni 2020 schriftelijk verzocht om herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) over de toeslagjaren 2008 tot en met 2012.
- Bij beschikking van 3 juni 2021 (met kenmerk UHT-B DMB2) heeft UHT belanghebbende geïnformeerd dat zij op basis van de lichte toets in aanmerking kwam voor betaling van € 30.000.
- Bij brief van 28 maart 2022 (met kenmerk UHT-VC I) heeft UHT aangekondigd dat belanghebbende over de toeslagjaren 2008 tot en met 2012 in aanmerking kwam voor een compensatiebedrag van in totaal € 49.219. Omdat belanghebbende al
€ 30.000 had ontvangen, is belanghebbende nog een aanvullend compensatiebedrag van € 19.219 betaald. - Belanghebbende heeft UHT bij brief van 14 april 2022 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit.
- Namens belanghebbende is bij brief van 4 mei 2022 ten aanzien van voornoemde vooraankondiging een zienswijze gegeven.
- Bij brief van 27 juli 2022 heeft UHT aan belanghebbende in verband met voornoemde ingebrekestelling een dwangsom toegekend.
- Bij beschikking van 8 september 2022 (met kenmerk UHT-DC I) is belanghebbende medegedeeld dat zij aanspraak heeft op een definitief compensatiebedrag over de toeslagjaren 2008 tot en met 2012 van € 49.800. Omdat belanghebbende reeds een bedrag van € 49.219 had ontvangen, is een aanvullend bedrag van € 581 aan haar overgemaakt.
- Bij brief van 19 oktober 2022 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de beschikking met kenmerk UHT-DC I. Bij brief van 7 november 2022 heeft UHT de ontvangst van het bezwaar bevestigd.
- Belanghebbende heeft UHT bij brief van 6 maart 2023 wederom in gebreke gesteld, wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar.
- Op 14 april 2023 is namens belanghebbende beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit.
- Bij brief van 10 mei 2023 heeft UHT aan belanghebbende in verband met deze ingebrekestelling een dwangsom toegekend.
- Bij brief van 2 augustus 2023 is namens belanghebbende een aanvullend bezwaarschrift ingediend.
- UHT heeft op 6 oktober 2023 een schriftelijke reactie ingediend op de bezwaren van belanghebbende.
- Op 21 december 2023 heeft de Commissie de bezwaren van belanghebbende behandeld op een hoorzitting in aanwezigheid van partijen. Een verslag hiervan is achter dit advies gevoegd.
- Op 22 december 2023 is namens UHT een aanvullende beschouwing ingediend.
- Bij brief van 9 januari 2023 is namens belanghebbende op de aanvullende beschouwing gereageerd.
- De Commissie, bestaande uit [commissieleden], heeft het bezwaar behandeld en het navolgende advies uitgebracht.
Ontvankelijkheid en algemene opmerkingen
Niet in geschil is dat het bezwaar ontvankelijk is.
Overwegingen ten aanzien van de bezwaren en het bestreden besluit
Compensatieberekening (waaronder vergoeding immateriële schade en 1 %)
Belanghebbende stelt in bezwaar dat de compensatieberekening over de toeslagjaren 2008 tot en met 2012 niet juist is uitgevoerd. UHT heeft de compensatie in haar schriftelijke reactie nader toegelicht en opnieuw berekend en heeft daarbij aanleiding gezien aanpassingen aan te brengen in het bedrag onder o (de rentevergoeding voor gemiste KOT) en (als gevolg daarvan) het bedrag onder n (de vergoeding van immateriële schade) en het bedrag onder p (vaste vergoeding van 1 % over het gehele compensatiebedrag). Met betrekking tot de na deze aanpassingen nog resterende geschilpunten tussen partijen overweegt de Commissie het volgende.
Startdatum vergoeding immateriële schade
Tijdens de hoorzitting is de vraag aan de orde gekomen of de startdatum voor de vergoeding van immateriële schade, die door UHT is gesteld op 13 september 2012, niet op een eerder moment bepaald moet worden. Belanghebbende heeft daarbij verwezen naar een notitie in het dossier van 2 oktober 2011 met betrekking tot de ambtshalve stopzetting van de KOT door B/T en naar een brief van B/T aan belanghebbende van 22 oktober 2011.
Op grond van artikel 2.3 lid 4 Wht dient de ingangsdatum van de vergoeding voor immateriële schade te worden gesteld op de dagtekening van een eerste beschikking tot het verminderen of niet toekennen van KOT of het beëindigen van voorschotverlening voor KOT die een direct gevolg is van (in dit geval) vooringenomen handelen van B/T. Uit de in geding gebrachte stukken blijkt dat deze eerste neerwaartse beschikking dateert van 28 september 2012. In de compensatieberekening is UHT echter uitgegaan van de datum van 13 september 2012. De Commissie is bekend met het beleid van UHT om als begindatum te hanteren de eerste keer dat een ouder wordt geconfronteerd met vooringenomen handelen van de B/T. Dat moment kan liggen vóór de eerste correctiebeschikking. UHT ziet geen ruimte voor het nog verder vervroegen van de aanvangsdatum door uit te gaan van de datum van de ambtshalve stopzetting van de KOT door B/T (2 oktober 2011) of de datum van een verzoek om informatie van B/T (22 oktober 2011). De Commissie acht het standpunt van UHT goed navolgbaar en adviseert het bezwaar ten aanzien hiervan ongegrond te verklaren. Wel vraagt de Commissie aandacht voor de consistente toepassing van dit buitenwettelijk begunstigend beleid.
Omvang vergoeding immateriële schade
Nu zowel sprake is geweest van individueel institutioneel vooringenomen handelen als van groepsgewijs institutioneel vooringenomen handelen, is belanghebbende van mening dat een verruiming van de vergoeding voor immateriële schade op zijn plaats is en dat zij aanspraak kan maken op tweemaal de forfaitaire vergoeding.
De Wht voorziet in compensatie voor schade onder andere geleden als gevolg van institutioneel vooringenomen handelen van B/T en als gevolg van hardheid bij de toepassing van de wettelijke regeling. De forfaitaire vergoeding voor immateriële schade geregeld in artikel 2.2 onder d van de Wht is meer specifiek een vergoeding voor de veronderstelde stress, ongemak en onzekerheid die een belanghebbende heeft ervaren in de (lange) tijd die is verstreken vanaf het eerste neerwaartse correctiebesluit. De compensatie bedraagt € 500,- voor ieder half jaar dat is verstreken tussen het eerste neerwaartse correctiebesluit en de dagtekening van de eerste beschikking tot toekenning van compensatie.
Uit de tekst van de Wht volgt naar het oordeel van de Commissie dat het bedrag voor immateriële schade slechts eenmaal per gedupeerde aanvrager wordt toegekend, derhalve ongeacht of deze aanvrager over een of over meerdere berekeningsjaren is gedupeerd, ongeacht het aantal onderzoeken waarbij de aanvrager betrokken is geweest en ongeacht of sprake is geweest van zowel individueel als groepsgewijs vooringenomen handelen jegens aanvrager. De Commissie ziet gelet hierop binnen het forfaitaire stelsel geen ruimte om in afwijking van (de uitleg van) de Wht een extra of ruimere vergoeding voor immateriële schade toe te kennen. UHT heeft naar het oordeel van de Commissie daarom kunnen volstaan met het toekennen van eenmaal de forfaitaire vergoeding voor immateriële schade. De Commissie acht het bezwaar gelet hierop ongegrond.
De Commissie wijst belanghebbende op de mogelijkheid zich te wenden tot de Commissie Werkelijke Schade (CWS) met een verzoek om toekenning van de werkelijke schade, voor zover zij van mening is dat deze werkelijke schade (waaronder ook begrepen immateriële schade) hoger is dan het haar toegekende compensatiebedrag. Het traject bij CWS is erop gericht maatwerk te bieden.
Motivering besluit
Belanghebbende voert aan dat het bezwaardossier incompleet is en dat voor haar niet inzichtelijk is hoe de compensatie is vastgesteld of hoe de UHT tot het bedrag van
€ 49.800 is gekomen zonder dat zij de beschikking heeft over haar persoonlijke dossier. Hierdoor is volgens belanghebbende sprake van een motiveringsgebrek.
De Commissie kan UHT volgen in het ingenomen standpunt ten aanzien van de motivering van het besluit en de zorgvuldigheid van het hieraan ten grondslag liggende onderzoek. Weliswaar heeft de UHT de berekeningen bij het uitbrengen van de bestreden beslissing slechts beperkt toegelicht en zijn deze naar aanleiding van de bezwaarprocedure op enkele onderdelen verbeterd. Dit impliceert echter niet dat sprake is van een gebrekkige motivering dan wel een onzorgvuldig genomen besluit. Het bestreden besluit is met het indienen van het schriftelijke verweer en de uitgebreide uitleg tijdens de hoorzitting met behulp van onder meer het Informatie- en beoordelingsformulier en de betaal- en verrekenoverzichten van het Landelijk Incasso Centrum (hierna: het LIC) voldoende onderbouwd. Door deze aanvulling op de definitieve compensatiebeschikking, zijn eventuele motiveringsgebreken naar het oordeel van de Commissie hersteld.
De Commissie is van oordeel dat het voor een goed begrip van het bestreden besluit niet noodzakelijk is om te beschikken over het persoonlijke dossier. Belanghebbende heeft de schriftelijke reactie en alle overige relevante stukken die betrekking hebben op het bestreden besluit (inmiddels) als producties in het bezwaardossier ontvangen.
Het genomen besluit is naar het oordeel van de Commissie gelet hierop zorgvuldig voorbereid en berust bovendien op een volledig dossier en een deugdelijke motivering. Deze bezwaargrond acht de Commissie daarom ongegrond.
Ontbrekende stukken en equality of arms
Volgens belanghebbende zou geen sprake zijn van ‘equality of arms’ in de zin van artikel 6 EVRM. Belanghebbende zou in het bijzonder in haar recht op een eerlijk proces zijn geschaad, omdat zij – anders dan UHT - niet beschikt over het volledige dossier van belanghebbende. Naar eigen zeggen beschikt belanghebbende in het bijzonder niet over de betaal- en verrekenoverzichten uit het LIC.
De Commissie overweegt hierover het volgende. Artikel 6 EVRM bevat het recht op een eerlijk proces. Hieruit vloeien onder meer een aantal eisen voort, samenhangend met het beginsel van equality of arms. Dat beginsel houdt in dat burgers dezelfde middelen moeten hebben als de overheid om hun standpunt te verdedigen. Deze processuele eisen zijn in het Nederlandse bestuursrecht neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De Commissie is een onafhankelijke bezwaarschriftenadviescommissie in de zin van artikel 7:13 Awb. Op grond van artikel 7:4 lid 2 Awb, in samenhang gelezen met lid 4 van dat artikel, heeft belanghebbende voorafgaand aan de hoorzitting bij de Commissie recht op afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken, met inbegrip van het bezwaardossier.
Belanghebbende heeft het bezwaardossier tegelijkertijd met de schriftelijke reactie van UHT op 16 november 2023 ontvangen. In dit dossier zijn ook de betaal- en verrekenoverzichten uit het LIC opgenomen. Gelet hierop bestaan naar het oordeel van de Commissie geen aanknopingspunten voor de conclusie dat niet is voldaan aan de vereisten uit de Awb. De Commissie volgt daarom belanghebbende niet in haar stelling dat het beginsel van ‘equality of arms’ (en daarmee artikel 6 EVRM) geschonden zou zijn.
Proceskostenvergoeding
Gemachtigde heeft ten slotte een verzoek gedaan tot vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand. Omdat het bezwaar gedeeltelijk gegrond is en op onderdelen leidt tot herroeping van het bestreden besluit, komt belanghebbende op grond van artikel 7:15, tweede lid van de Awb in aanmerking voor de toekenning van een proceskostenvergoeding.
Conclusie
Samenvattend adviseert de Commissie UHT het bezwaar gericht tegen het besluit met kenmerk UHT-DC I deels gegrond te verklaren, de compensatie over de toeslagjaren 2008 tot en met 2012 met inachtneming van dit advies opnieuw te berekenen, daarbij de einddatum van de vergoeding van immateriële schade vast te stellen op de datum van de beslissing op bezwaar en aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toe te kennen.
[handtekening]
Secretaris
[handtekening]
Fungerend voorzitter